3.1 Machthebbers in Europa

Koning Lodewijk XIV breidde Frankrijk uit door veroveringen. Hij wilde onbeperkte macht. Hij beperkte de macht van edelen, bouwde een groot leger op en schafte de rechten van hugenoten af.

De Nederlandse stadhouder Willem III werd koning van Engeland. Engelse koningen moesten voortaan toestemming van het parlement hebben voor belangrijke besluiten.

De Republiek bestond uit zeven zelfstandige gewesten die samenwerkten in de Staten-Generaal. De Republiek was een oligarchie, bestuurd door regenten. De stadhouders uit het Huis van Oranje hadden vrij veel macht, maar de samenwerking met regenten verliep niet altijd goed.

Begrippen:

Absolutisme = regeringssysteem waarin de vorst onbeperkte macht heeft.

Hugenoot = Franse calvinist.

Minister = hoogste dienaar van een staat, lid van een regering.

Oligarchie = regering can een kleine groep.

Regent = bestuurder

Stadhouder = 1: vertegenwoordiger van de vorst in een gewest. 2: in de Republiek de hoogste regent in dienst van de gewesten, onder meer als opperbevelhebber.

Tijd van regenten en vorsten = zesde tijdvak (1600-1700)

Het kasteel in 1715 door de ogen van Pierre-Denis Martin

 Willem III van Oranje en zijn echtgenote Maria II

De zeven provinciƫn met de generaliteitslanden (landen die onder het gezag waren van de Republiek) in lichtblauw