Nederlandse kolonisten begonnen rond de 17e eeuw mensen te verhandelen om te werken op de plantages of in het huishouden. De slaven werden gewongen om te werken en verdiende er geen geld mee. Het begon allemaal in de 15e eeuw toen als eerst de Portugezen langs de Afrikaanse kust suikerplantages kregen. Nederland en andere Europese landen volgden Portugal en zette Fort Elmina op. Vanaf hieruit handelde ze met een groep mensen die de Ashanti werd genoemd. De Nederlanders gaven ze wapens, buskruit, alcohol enzv. in ruil voor Afrikaanse mensen. De WIC zorgt ervoor dat de republiek in een korte tijd uitgroeide tot een slavenhandelstaat. In Suriname was 95 procent van de bevolking gemaakt tot slaaf. Het kwam voor dat de slaven wisten te vluchten en zich in de bossen verstopten. Deze slaven voerden langdurige oorlogen tegen de Nederlandse kolonisten. Deze gevluchten worden marrongroepen genoemd.
In 1630 veroverde de WIC Brazilie van de Portugezen en even later veroverde ze ook de Antillen. Op een gegeven moment gaf Nederland Brazilie op omdat ze zich daar niet wilden vestigen. De antillen en Suriname waren kolonien van de Nederlanden. Hier stichtten zij plantages waar suiker, katoen, cacao en tabak werd verbouwd. Dit noemen we plantagekolonien. De slaven die moesten werken op de plantages werden gehaald uit Afrika. De slavenhandelaren voeren in een driehoek waardoor het de driehoekshandel wordt genoemd.
Het leven van zo'n slaaf op de plantage was erg zwaar. Ze maakte lange werkdagen en als ze niet goed werkte kregen ze lijfstraffen zoals zweepslagen. Zelfs als de slaaf een ziekte had moest hij doorwerken.
De plantagehouder was degene die de slaven kocht. Hij werd als een soort meester gezien van de slaven. De meeste slavenhouders behandelde de slaven erg slecht. Ze kregen lijfstraffen als ze niet doorwerkte en als ze wegliepen konden ze bijvoorbeeld een hand kwijtraken. In de slavenhandel was veel geld te verdienen waardoor landen als Nederland, Portugal Frankrijk en Engeland er aan meedeed.