A. Friezen en Franken
De Romeinse cultuur verspreid de zich over grote delen van Europa.
Het christelijke geloof verspreidde zich daardoor ook.
Dat gebeurde nadat de god van de christenen de oorspronkelijke Romeinse goden had verdrongen.
In ons land waren in het jaar 600 twee volken de baas: de Friezen en de Franken. De Franken waren christenen. De Friezen kenden het christendom niet. Christenen geloven in één god. De Friezen geloofden in heel veel goden tegelijk. Ze hadden bijvoorbeeld een god die hielp als er oorlog was en een god die zieken kon genezen.
B. Willibrord en Bonifatius
Uit Engeland was er een monnik, zijn naam was Willibrord. Hij leefde rond het jaar 730 in Nederland. In de tijd van Willibrord waren er veel mensen die in verschillende goden geloofden. Hij reisde vanuit Utrecht door Nederland om de mensen over Jezus Christus te vertellen. Zijn doel was om de Friezen te bekeren tot het christendom. Dat was heel gevaarlijk. De Friezen wilden namelijk niets van het christendom weten. De opvolger van Willibrord heet Bonifatius. Bonifatius werd zelfs door de Friezen vermoord. De Friezen en Franken hadden veel oorlog met elkaar. Uiteindelijk hebben de Franken de Friezen verslagen. Veel Friezen werden vanaf die tijd christen. De Franken hebben ook vele andere volken verslagen. Hierdoor werden zij de baas in een grote deel van Europa. In het gebied dat zij veroverd hebben zijn er veel mensen bekeerd tot het christendom.
C. Hulp van God
Veel mensen hadden in de tijd van de monniken en ridders een zwaar leven. Dokters wisten toen minder dan nu. Dit is de reden dat veel kinderen dood gingen, maar ook volwassenen werden niet erg oud. Veel mensen hadden ook last van hongersnood, omdat de oogst was mislukt. Mensen begonnen te geloven dat God hen kon helpen. Zij geloven dat zij als goede christenen moesten leven. De mensen wilden graag naar de hemel.
De gelovigen wilden graag weten hoe je een goede christen wordt. Dat leerden zij van de geestelijken: de mensen uit de christelijke kerk, zoals priesters en monikken. Deze mensen stonden erg dicht bij God. Priesters zullen voor de mensen tot God bidden. Gelovigen gaven in ruil daarvoor geld aan de kerk.
D. Leven in het klooster
Veel geestelijken woonden in kloosters. Zo waren er aparte kloosters voor mannen en vrouwen. De vrouwen noem je nonnen en de mannen monikken. Zij baden zeven keer per dag. Monniken en Nonnen werkten erg hard. Zij verbouwden het land om voedsel te maken. Er was ook een kruidentuin. Hiermee wisten zij hoe ze mensen konden genezen door kruiden te gebruiken. In de kloosters waren er vaak ook ziekenhuisjes voor de boeren uit de omgeving. Sommige kloosters hadden zelfs een school. Kinderen van een ridder of edelman kregen er les. Monniken en nonnen konden namelijk erg goed schrijven en lezen. In die tijd was dat heel bijzonder, omdat niet veel mensen dit konden. Monniken en nonnen schreven veel boeken over. Dit probeerden zij zo mooi mogelijk. Het kon jaren duren voordat een boek eindelijk af was.