De rijke mensen woonden in de buitenwijken van de steden. Ze leefden in grote huizen met mooie en grote tuinen. Zo hadden ze minder last van de stank en het vuil en hoefden ze minder in contact te komen met de arme arbeiders. De straten in buitenwijken waren ruimer en schoner. De kinderen speelden in het park en de scholen waren goed, de kinderen van rijken ouders werkten dus niet in fabrieken!
In deze wijken woonden bijvoorbeeld de fabriekseigenaren, doctoren, bankiers, advocaten en politici. De middenstand woonden soms ook in de buitenwijken, dit waren de winkeliers en het geschoold kantoorpersoneel, wel hadden ze kleinere huizen.
De grootste groep mensen waren arbeiders, ze hadden weinig bezit, een laag loon en slechte leef- en werkomstandigheden. Pas aan het einde van de 19e eeuw werd hun leven wat beter. Er kwamen toen waterleidingen en rioleringen in de arbeiderswijken.