begrippen

Organellen: De onderdelen van de cel met een eigen funtie
Celkern: Het regelcentrum van de cel. Deze bevat DNA.
Vacuole:blaasje in de cel met water en opgeloste stoffen.

Cytoplasma: Gelachtige substantie waar de organellen van de cel in drijven. Bevat water en opgeloste stoffen.
Kernplasma: Plasma in de celkern, betaat uit water en opgeloste stoffen.

E.R: Membraanstelsel om de celkern heen. Bevat Ribosomen, deze maken eiwitten. Er zijn ook losse ribosomen te vinden in het Cytoplasma.

Celmembraan: Sluit de cel af van de omgeving. Zorgt voor transport van  water, voedings- en afvalstoffen in en uit de cel.

​Kernmembraan: Het membraan om het kernplasma (van de celkern)

Mitochondriën: Celorganellen die energie maken van glucose.

Plastiden: Korrels in het cytoplasma met een bepaalde functie zoals kleur in kleurstofkorrels.
Bladgroenkorrels: Een plastide die de plant groen kleurt, hier vind fotosynthese plaats.
Zetmeelkorrel: Plastide waar zetmeel in opgeslagen ligt.

Celwand: Stevige laag om plantencellen