Het vervangingspercentage in de zeugenafdeling bedraagt 40 tot 45%. Voor een bedrijf van 200 zeugen betekent dit concreet dat jaarlijks zo’n 90 tot 100 gelten moeten worden aangekocht. Hierbij wordt ook rekening gehouden met 10% uitval voor de gelten werpen en dus nooit in productie gaan. Indien het bedrijf zelf instaat voor de opfok van gelten dient rekening te worden gehouden met zo’n 30 procent uitval. Voor een bedrijf met 200 zeugen dienen zo’n 120 tot 130 gelten jaarlijks te worden opgefokt. Een lage vruchtbaarheid (niet drachtig geraken of niet bronstig worden), te lage productie en pootproblemen zijn de drie voornaamste redenen voor het afvoeren van zeugen. Een zeug wordt best opgeruimd als ze na één herinseminatie nog niet drachtig is. Sommige bedrijven passen nog een tweede herinseminatie toe. Te vroeg opruimen is vanuit foktechnisch standpunt te verantwoorden, maar niet vanuit financieel standpunt, daar aankoop of opfokkosten een groot aandeel in de totale productiekost van een zeug heeft.
De worpindex wordt sterk beïnvloed door verschillen in lengte van de zoogperiode. Op dat vlak liggen het driewekensysteem en het vierwekensysteem het verst uit elkaar. Naarmate men minder dieren als ‘zeug’ meetelt behaalt men een duidelijk hogere worpindex. De worpindex daalt naarmate de lengte van de zoogperiode stijgt. Als een dier vanaf 200 dagen tot opruimen als zeug meetelt, dan is een worpindex van 2,3 hoog. Terwijl deze worpindex normaal is als men de opfokzeugen pas vanaf het moment van eerste inseminatie meetelt. Best wordt ook hier een standaardisatie doorgevoerd en worden alle dieren vanaf een leeftijd van 240 dagen meegeteld bij de berekening van de worpindex.
Voor het beoordelen van de vruchtbaarheid kunnen vele kengetallen worden gebruikt. Hierbij is het interval spenen – eerste inseminatie een belangrijke parameter. Het interval spenen – bronst (SBI) neemt problematische proporties aan als 10% van de zeugen een SBI heeft van meer dan 10 dagen. Doorgaans wordt 95% van de zeugen voor de 7de dag na spenen geïnsemineerd. Het percentage zeugen die verwerpen, bedraagt maximaal 4 procent van het totaal aantal aanwezige zeugen. De verliesdagen per afgevoerde zeug worden berekend door voor alle zeugen met afvoerdatum het verschil te maken tussen de afvoerdatum en de laatste speendatum van de zeug. De resultaten voor de zeugen met afvoerdatum worden opgeteld. Vervolgens wordt deze som gedeeld door het aantal zeugen met afvoerdatum.
Het kengetal voerverbruik per zeug per jaar krijgt meer en meer aandacht. Zo is er het streven om het jaarlijks voerverbruik per zeug onder 1.100 kg te houden. Natuurlijk is het verbruik afhankelijk van de totale voederwaarde (voornamelijk energie en eiwit) en omgevingsfactoren (stalklimaat) en dierfactoren (onrustig gedrag, conditie, genetica, worpgetal).
Tabel: In de tabel worden de gangbare kengetallen in de zeugenhouderij weergegeven met daarbij streefwaarden.
Parameter |
Streefwaarde |
AMS |
Tendens |
Zeugen |
|||
Aantal zeugen |
|
|
|
% aangevoerde zeugen |
< 40 - 45% |
|
|
% afgevoerde zeugen |
< 40 - 45% |
|
|
Gemiddeld worpnummer |
> 4 |
|
|
% eerste dekkingen |
> 85% |
|
|
% herdekkingen |
< 15% |
|
|
Gemiddeld interval met vorige dekking |
|||
Gemiddelde drachtduur |
115 dagen |
|
|
Gemiddelde zoogduur |
|
25,7 dagen |
¯ |
% regelmatige terugkomers |
9 – 10% |
|
|
% onregelmatige terugkomers |
5 - 6 % |
|
|
Cyclusduur |
|
|
¯ |
% verwerpingen |
< 4% |
|
|
Worpindex |
> 2,3 |
2,25 |
|
Dagen spenen - bronst |
5 (4 – 7) dagen |
|
|
Dagen spenen – 1° inseminatie |
< 6 |
|
|
Dagen 1° dekking - bevruchting |
< 2 |
|
|
Aantal verliesdagen per zeug |
< 25 à 30 dagen |
|
|
Kg zeugenvoer/zeug/jaar |
< 1.100 kg |
1.185 kg |
|
(Bron: Varkensbedrijf (april 2012) p. 27 – 29)