2.2 Modalverben

Je hebt helemaal in het begin de rijtjes van haben/sein = hebben/zijn geleerd. Onlangs heb je geleerd hoe je de zwakke werkwoorden moet vervoegen. Daarmee kom je al een heel eind. De modale hulpwerkwoorden zijn daar nog een goede aanvulling op. De vervoegingen van de modale hulpwerkwoorden gaan alleen wel weer net iets anders.

Aufgaben 2.2
a. Luister en bekijk alle video's om de vertaling en de vervoegingen te weten te komen:
können, wissen, wollen, dürfen, werden, sollen, müssen, mögen & möchten.
b. Vul nu onderstaand schema verder in:
De vertaling van het werkwoord en alle vormen.

ModalVerb: können wissen wollen dürfen werden sollen müssen mögen möchten
Werkwoord: kunnen             /        
ich                  
du                  
er/sie/es                  
wir                  
ihr                  
sie/Sie                  


c. Om te controleren of je antwoorden kloppen vul je ze in onderstaande toets in:

d. Schrijf het rijtje van feesttenten naast de modale hulpwerkwoorden en vergelijk deze met elkaar. Noteer welk verschil je opvalt. Vraag je expert eventueel of jouw antwoord klopt.

e. Maak bij elk modaal hulpwerkwoord twee zinnen: één enkelvoudsvorm (EV) en één meervoudsvorm (MV).
Bv. Ik kan fietsen. Wij kunnen fietsen. Maar dan natuurlijk helemaal in het Duits.
In totaal maak je dus 18 korte zinnetjes.

f. Leer de rijtjes goed. Als je ze goed weet kun je onderstaande toets maken. Sla je bewijs van deelname op!