Om de werkwoorden op de juiste manier te vervoegen in de verleden tijd, moet je een aantal stappen doorlopen.
Voorbeeldzin: De vrouwen schreeuwden tegen elkaar op de markt.
Stap 1: Bepaal of het een sterk of zwak werkwoord is. Als het een zwak werkwoord is, ga je door naar stap 2. Indien het een sterk werkwoord is, schrijf je het werkwoord volgens de gewone spellingsregels.
Voorbeeldzin: 'schreeuwden' is een zwak werkwoord.
Stap 2: Neem de ik-vorm/stam van het werkwoord. (De ik-vorm en de stam zijn vaak hetzelfde, maar niet altijd. Uitzonderingen zijn werkwoorden die eindigen op -v en -z, als je de -en eraf haalt).
Voorbeeldzin: schreeuw.
Stap 3: Zit de laatste letter van de ik-vorm van het werkwoord in 't kofschip?
Ja: schrijf je een -t
Nee: schrijf je een -d
Voorbeeldzin: schreeuw, zit niet in 't kofschip. Dus schreeuwden.
Voorbeeldzin: Het nieuws verspreidde zich snel door de school.
Stap 1: verspreiden is een zwak werkwoord.
Stap 2: de ik-vorm van verspreiden is verpreid.
Stap 3: de laatste letter van verpreid zit niet in 't kofschip, dus komt er een -d achter.
Zo ontstaat er dubbel -d in de verleden tijd van een werkwoord.
Voorbeeldzin: De feestgangers juichten voor de jarige.
Stap 1: juichen is een zwak werkwoord.
Stap 2: de ik-vorm van juichen is juich.
Stap 3: de laatste letter van juich zit wel in 't kofschip, dus komt er een -t achter.
Voorbeeldzin: Tegelijk stootten zij hun chocolademelk om.
Stap 1: stoten is een zwak werkwoord.
Stap 2: de ik-vorm van stoten is stoot.
Stap 3: de laatste letter van stoot zit wel in 't kofschip, dus komt er een -t achter.
Zo onstaat er dubbel -t in de verleden tijd van een werkwoord.