THEME: Your House

Zo beschrijf je hoe je woont:

 

 I live in a flat.

Ik woon in een flat.

 Sophie and Ben live on a farm.

Sophie en Ben wonen op een boerderij.

 I live on a boat.

Ik woon op een boot.

 I live in a detached house.

Ik woon in een vrijstaand huis.

 Sophie and Ben live in a semi-detached house.

Sophie en Ben wonen in een twee-onder-een-kapwoning.

 I live in a terraced house.

Ik woon in een rijtjeshuis.

 I have got my own room.

Ik heb mijn eigen kamer.

 I haven’t got a messy room.

Ik heb geen rommelige kamer.

 I have got a bunkbed.

Ik heb een stapelbed.

 I have posters on the walls.

Ik heb posters aan de muren.

 I don’t have carpet on the floor.

Ik heb geen tapijt op de vloer.

 I live here with my parents, my twin brothers

and our dog.

Ik woon hier met mijn ouders, mijn tweelingbroers en onze hond.

 

I live here with my dad, my stepmother and my stepsisters.

Ik woon hier met mijn vader, mijn stiefmoeder en mijn stiefzussen.

 

 

Zo zeg je wat je ergens van vindt:

 

 It is great / fantastic / wonderful / amazing.

Het is geweldig / fantastisch / prachtig / verbazingwekkend.

 It looks terrible / awful.

Het ziet er verschrikkelijk / vreselijk uit.

 I think our neighbour’s garden is nice.

Ik vind de tuin van onze buren mooi.

 I don’t think Alexis’s room is very tidy.

Ik vind niet dat de kamer van Alexis erg opgeruimd is.