1. Staat ik of jij ACHTER de persoonsvorm, dan krijg je altijd de ik-vorm.
Denk bijvoorbeeld aan deze zin: Bij regenachtig weer ga jij meestal met de auto.
Hier staat de persoonsvorm (ga) voor het onderwerp (jij). Dan schrijf je de ik-vorm.
2. Een werkwoord in de tegenwoordige tijd kan alleen op een d eindigen, als de stam van het werkwoord op een d eindigt.
Denk bijvoorbeeld aan het werkwoord branden. Je zou denken dat bij jij brandt de dikgedrukte -t niet nodig is, omdat je hem al hoort. De -t moet er wel achter!
Twijfel je of er een extra -t achter zo'n soort werkwoord (branden, worden, vinden) moet, gebruik dan het werkwoord lopen en vervoeg dit werkwoord. Hoor je de -t? Dan schrijf je die ook achter de werkwoorden eindigend met de stam op een -d.
3. Zit er in het werkwoord al een-t geschreven, dan schrijf je in de jij-vorm en hij-vorm GEEN extra -t.