Er zijn werkwoorden die behalve een lijdend voorwerp ook een meewerkend voorwerp oproepen. Die werkwoorden hebben twee noodzakelijke aanvullingen, hoewel deze niet per se in de zin hoeven te staan. De tweede noodzakelijke aanvulling, het meewerkend voorwerp, komt alleen voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met zeggen, geven of tonen.
We nemen als voorbeeld het werkwoord verzenden. Bij dit werkwoord verwacht je dat je in de zin kunt lezen wat (wie is in dit geval niet logisch) er verzonden wordt. Dat is het lijdend voorwerp. Kijk maar:
Ik verzend een e-mail --> wie/wat wordt verzonden?--> een e-mail
Het werkwoord verzenden roept niet alleen een lijdendvoorwerp op, maar ook een meewerkend voorwerp. Als iets verzonden wordt, is er automatisch iemand die datgene ontvangt. Die ontvanger noemen we het meewerkend voorwerp. De zin kan bijvoorbeeld luiden:
Ik verzend een e-mail aan mijn tante
--> mijn tante is de ontvanger en aan mijn tante is daarom het meewerkend voorwerp.
Het meewerkend voorwerp is bijna altijd een persoon of een dier.
In het Nederlands zijn er drie voorzetsels die van belang zijn bij het vinden van een meewerkend voorwerp:
Voorbeeldzinnen:
1. Ik heb gister nog aan jou gedacht.
1. Ik heb gister nog aan jou gedacht.
2. Het diploma werd haar door de rector overhandigd.
2. Het diploma werd haar door de rector overhandigd.
3.De bakker overhandigde het brood aan de klant.
3.De bakker overhandigde het brood aan de klant.