Er bestaan twee soorten werkwoorden: klankveranderende en klankvaste werkwoorden. Ook wel sterke en zwakke werkwoorden genoemd.
Bij klankveranderende of sterke werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd.
--> Lopen, liepen.
Bij klankvaste of zwakke werkwoorden verandert de klank niet.
--> Werken, werkten.
Bij zwakke werkwoorden schrijf je de persoonsvorm in de verleden tijd met de ik-vorm + te(n) of ik-vorm + de(n).
Om te bepalen of je +te(n) of +de(n) krijgt, gebruik je de regel van 't kofschip. Bij deze regel ga je uit van de stam van het werkwoord.
Zit de laatste letter van de stam wel in 't kofschip? Ik-vorm + te(n).
Zit de laatste letter van de stam niet in 't kofschip? Ik-vorm + de(n).
De letter x doet ook mee, deze klank eindigt op een -s, en deze zit in het kofschip.
Als de laatste letter van de stam op een -d of -t eindigt, krijg je alsnog +te(n) of +de(n). Het kan dus voorkomen dat er in de verleden tijdsvorm twee keer een d of t staat.
Infinitief |
Stam |
't Kofschip? |
Persoonsvorm v.t. |
Schroeven |
schroev |
Nee |
Ik schroefde |
Waxen |
wax |
Ja |
Jij waxte |
Vissen |
viss |
Ja |
Wij visten |
Braden |
brad |
Nee |
Hij braadde |
Praten |
prat |
Ja |
Zij praatte |