Deel 1: Fenotype en genotype

We hebben het de vorige les gehad over de woorden 'gen' en 'allel'. Als je die woorden nog niet helemaal helder hebt, ga dan even terug naar de herhalingsopdracht of lees een stukje uit het boek. Om bij het uiteindelijke doel van het uitrekenen van de erfelijkheid van een eigenschap te komen zijn er nog een aantal woorden die je moet kennen. In dit stukje informatie zal je leren over de woorden: fenotype en genotype.

Je krijgt van beiden ouders een allel. De combinatie daarvan is bepalend voor welke eigenschappen je uiteindelijk krijgt. We starten met het woord genotype. Misschien heb je het al gezien, maar het woord is op te delen in twee andere woorden die je al kent: gen en type. Ofwel, het type gen dat je hebt. Wat daarmee wordt bedoeld is welke twee allelen je hebt gekregen. De manier waarop dat beschreven en opgeschreven wordt, wordt bij informatie stukje 2 duidelijk!

Dan blijft het woord fenotype nog over. Dit woord valt niet te ontleden, helaas. Waar bij het genotype alleen wordt gekeken naar welke combinatie van allelen je hebt, gaat het er bij het fenotype om hoe die combinatie eruit ziet. Oftewel, het fenotype is hoe de eigenschap er van de buitenkant uit ziet. Bijvoorbeeld dus je haarkleur, of oogkleur of alle andere eigenschappen die je hebt.

Er zijn twee manieren om het verschil tussen deze twee woorden te kunnen onthouden:

1. Het ontleden van de woorden. Bij genotype ken je het woord 'gen' al. Je weet dat dat met allelen en de combinatie daarvan te maken heeft.

2. Het genotype kan je niet aanpassen, het fenotype wel. Als jouw genen bepalen dat jouw haar blond is, hoeft dat niet voor altijd zo te zijn. Je kan namelijk heel gemakkelijk je haar een andere kleur geven. Je fenotype is dan wel anders, blauw/geel/zwart/paars, maar je genotype blijft hetzelfde.