Je kent nu de volgende woorden: genotype, fenotype, allel en gen. In dit stukje informatie komen de laatste vier nieuwe woorden voorbij die je nodig hebt om dit onderwerp helemaal onder de knie te krijgen. Dat zijn de woorden: dominant, recessief en homozygoot, heterozygoot.
Laten we beginnen bij de woorden dominant en recesief. Deze woorden worden gebruikt om aan te geven hoe sterk een allel is. Dominant is een woord dat je waarschijnlijk al kent in een andere context, bijvoorbeeld dominant gedrag. Een hond kan dominant gedrag tegenover andere honden vertonen. Dat wil dan zeggen dat die hond erg bazig is en veel invloed heeft op het gedrag van de andere honden. In de biologische context hebben we het over een dominant allel, dat allel is het sterkste allel. Waarom dat belangrijk is leer je verderop in de les.
Naast een dominant allel kan je ook een recessief allel hebben. Dit allel is het minder sterke allel wat waarschijnlijnlijk niet tot uiting zal komen.
Waarom is het belangrijk om onderscheid te maken tussen de twee soorten allelen? Dat heeft te maken met de laatste twee nieuwe woorden die je moet kennen: homozygoot en heterozygoot. Zoals je hebt geleerd krijg je van beiden ouders één allel krijgen. Dat kan in verschillende combinaties: twee keer een dominant allel, twee keer een recessief allel of een dominant én recessief allel. Om het makkelijker te maken om dat op te schrijven zijn daar woorden voor. Een homozygoot persoon heeft twee keer hetzelfde allel: twee keer dominant óf twee keer recessief. Een heterozygoot persoon heeft twee verschillende allelen: een dominante én een recessieve.