In ontwikkelingslanden werkt het grootste deel van de beroepsbevolking vanuit de historie in de landbouw. Voor de export zijn ontwikkelingslanden daarom vaak afhankelijk van maar één product, meestal is dat een landbouwproduct of een grondstof. En vaak worden deze producten in de rijke landen verder ontwikkeld.
Als een land voor de export afhankelijk is van één product heeft dat land een monocultuur. Ontwikkelingslanden hebben vaak een uitvoertekort: ze verdienen minder met de export van producten dan ze betalen voor de import van producten. Om het uitvoertekort te kunnen betalen, moet geld worden geleend met als gevolg dat veel ontwikkelingslanden een grote schuld hebben bij de rijke westerse landen. De verhouding tussen de waarde van de export en de waarde van de import noem je de ruilvoet. Als een ontwikkelingsland steeds meer moet betalen voor de import of minder ontvangt voor de export, dan spreek je van een ruilvoetverslechtering.
Als een land voor de export afhankelijk is van één product heeft dat land een monocultuur.
Veel ontwikkelingslanden kunnen maar enkele producten exporteren en hebben vaak een uitvoertekort. Om het uitvoertekort te kunnen betalen, moet geld worden geleend met als gevolg dat veel ontwikkelingslanden een grote schuld hebben bij de rijke westerse landen.
Opdracht 1.
Zet de onderstaande stappen in de juiste volgorde. De eerste stap is nummer 1.
1. Een ontwikkelingsland exporteert slechts één product.
4. Het landbouwproduct of de grondstof wordt in het westen nog bewerkt.
3. Door geld te lenen ontstaat er een schuld bij westerse landen.
5. Dat exportproduct is vaak een landbouwproduct of een grondstof.
6. Om het uitvoertekort te kunnen betalen, moet geld worden geleend.
2. De export levert minder op dan wat moet worden betaald voor de import.