Tenslotte is ook de halfwaardetijd van de isotoop belangrijk voor de datering van een object. De halfwaardetijd moet enerzijds niet te klein zijn, maar ook niet te groot.
Als een halfwaardetijd zeer klein is, dan betekend dat waarschijnlijk dat ten tijde van een datering het overgrote deel van de radioactieve isotoop reeds is vervallen naar de stabiel eindproduct.
Neem hiervoor als voorbeeld de isotoop kwik-205 met een halverwaardetijd van 5,5 minuten. Wanneer je een oude kwikthermometer uit diens begintijd (1714) probeert te dateren, dan staat deze grofweg 300 jaar gelijk aan bijna 29 miljoen keer de halfwaardetijd. Voer dit in de eerder geleerde formule ( Nt = 100%ยท0,5t1/2 ) en dan blijkt dat er helemaal niets meer over is gebleven. Dit bevestigd overigens ook waarom er geen natuurlijk kwik-205 meer op aarde voorkomt.
Als een halfwaarde zeer groot wordt, dan betekend dat voor jonge voorwerpen dat het vervalproces slecht net is begonnen en er daarop nog nauwelijks afwijking op de totale hoeveelheid radioactieve kernen (N) kan worden waargenomen.
Als we koolstofdatering zouden doen op de resten van Micheal Jackson (overleden in 2009) dan zouden met een halfwaardetijd van 5730 jaar redelijk weinig verschil waarnemen. Doorgerekend geeft dat 0,02x de halfwaardetijd en volgens de hierboven ook gebruikte formule komen we daarmee dan ook op 99,86% resterende kernen. Een dergelijk hoog percentage kan snel afwijken en daarmee onnauwkeurige resultaten kunnen opleveren.
De les hieruit is dat er voor ieder voorwerp een geschikte isotoop moet zijn voor de datering ervan. Deze kan voor de hand liggen, maar is dat niet altijd...