Spelling

Antwoorden enkele oefeningen:

 

Opdracht 2

1. krantenlezer = A 10. roggebrood = D
2. bolleboos = H 11. Koninginnedag = B
3. rijstepap = D 12. rodekool = G
4. maneschijn = B 13. reuzeleuk = C
5. blindedarm = G 14. groentesoep = E
6. apetrots = C 15. huizenhoog = A
7. gedachtewisseling = E 16. beregoed = C
8. schattebout = H 17. etagewoning = F
9. pannenkoek = A 18. knarsetanden = G

 

Opdracht 4

  1. ervan uitgaan ('Uit' is een deel van het werkwoord 'uitgaan'.)
  2. ervan af ('Af' hoort bij het werkwoord 'afhangen'.)
  3. erboven (Een voorzetsel dat niet bij het werkwoord hoort, moet je verbinden met het voorzetsel en/of de bijwoorden er, daar, hier en waar.)
  4. van afzien ('Af' hoort bij het werkwoord 'afzien'.)
  5. voorin (Een voorzetsel moet je met een voorafgaand voorzetsel of bijwoord verbinden als het niet bij het daaropvolgende zelfstandige naamwoord hoort.)
  6. achter in (In hoort bij het daaropvolgende zelfstandige naamwoord.)
  7. erdoorheen (Een voorzetsel dat niet bij het werkwoord hoort, moet je verbinden met het voorzetsel en/of de bijwoorden er, daar, hier en waar.)
  8. eraan (Een voorzetsel dat niet bij het werkwoord hoort, moet je verbinden met het voorzetsel en/of de bijwoorden er, daar, hier en waar.)
  9. tussendoor lopen ('Door' is hier geen deel van een werkwoord.)
  10. erop vooruitgaan ('Vooruitgaan' is hier één werkwoord.