Inleiding

Isaac Newton (1643 – 1727)

Ik word gezien als een van de grootste wetenschappers aller tijden. Vooral omdat ik de beweging van het kleinste veertje en van de grootste planeet kon beschrijven in drie eenvoudige wetten. Maar ook vanwege mijn onderzoek naar licht.

In 1665 woedde de builenpest in Londen. Iedereen met een greintje verstand ontvluchtte de stad, en ik dus ook. Ik trok me terug in mijn ouderlijke huis en deed daar onderzoek naar licht. Om te kijken of kleur een illusie was die door het oog werd opgewekt, nam ik een botte houten naald en duwde die zo ver mogelijk tussen mijn oogbal en jukbeen, om deze vervolgens onder diverse omstandigheden wat heen en weer te wrikken. Het leverde allerlei effecten op, die me tot de conclusie brachten dat het oog niet veel anders is als een lens.

Ik raakte overtuigd dat licht en kleur niet door het oog werden opgewekt. Om dit verder te onderzoeken maakte ik een gaatje in het luik van mijn werkkamer waar een klein straaltje licht doorheen viel. Leidde ik die lichtbundel door een prisma, dan verscheen een langwerpig spectrum aan kleuren op de muur. Het prisma rafelde het licht op de een of andere manier uiteen. Voegde ik nóg een prisma toe, dan bleek de uiteengerafelde bundel weer samengebald te worden tot wit licht. Isoleerde je een enkele kleur uit het spectrum, dan hield het die kleur ongeacht wat je ermee uithaalde.

Dit was een enorme doorbraak. Kleur was niet een vervuiling van het licht of een illusie van het oog, maar een inherente eigenschap van licht. Een voorwerp had kleur omdat het zonlicht op een bepaalde manier reflecteerde.