Het eerste bedryf. eerste helft
De hooggeplaatste engel Belzebub ziet uit naar de terugkeer van Apollion, die naar de aarde is afgedaald om te zien hoe het de recent geschapen mens en diens omgeving vergaat. Bij zijn terugkeer heeft Apollion een gouden tak van de boom des levens bij zich. Belzebub concludeert: 'Men zou ons Paradys om Adams hof verwenschen./ 't Geluck der Engelen moet wycken voor de menschen'. Het verslag laat er geen twijfel over bestaan dat het aardse paradijs superieur is aan dat van de engelen. De mens heerst over alle dieren, is mooier dan de hemelbewoners en bovendien geschapen in twee geslachten: 'Een hooger zaligheit, die d'Engelen noch missen./ Hoe arm is eenigheit! wy kennen geen gespan/ Van tweederhande kunne, een jongkvrouw, en een' man/ Helaes! wy zyn misdeelt: wy weten van geen trouwen,/ Van gade of gading, in een' hemel, zonder vrouwen.' Apollion is geraakt door de schoonheid van Eva, maar Belzebub voorziet bezorgd dat de menselijke voortplanting bewerkstelligen zal dat 'er met der tyt een weerelt aengeteelt' zal worden, die de macht der engelen zal overvleugelen. Een bazuin kondigt de komst van Gabriël en de eerste rei van engelen aan. Gabriël kondigt Gods besluit af om de mens te verheffen tot Zijn niveau, dus hoger dan de engelen, die de mens voortaan zullen moeten dienen en, als het gaat om de gestalte van Christus, ook aanbidden. Nadat Gabriël heeft opgeroepen tot trouwe dienst aan God en de mens, heft de rei een lofzang op God aan.
Belzebub. Belial. Apollion.
(na introductie van de engelen, waarin Apollion vertelt dat hij de aarde bekeken heeft)
Belz:
Wat brengt Apollion?
Apol:
Heer Belzebub, ick heb, zoo vlytigh als ick kon,
Het laegh gewest bespiet, en offere u de vruchten,
Zoo diep beneden ons, in andre zon en luchten,
Gesprooten: oordeel, uit de vruchten, van het lant,
En van den hof, door Godt gezegent, en geplant,
Tot wellust van den mensch.
(r. 24 - 29)
Belz.
Nu maelme de gedaente en 't wezen van de menschen.
Ap.
Wie zou ons Engelsdom voor 't menschdom willen wenschẽ,
Wanneer men schepzels ziet, die 't al te boven gaen,
En onder wiens gezagh alle andre dieren staen.
Ick zagh den ommegangh van hondertduizent dieren,
Die op het aertrijck treen, of in de wolcken zwieren,
Of zwemmen in den stroom, zoo ieder is gewent,
En leven schept in zijn byzonder element.
Wie sou een ieders aert en eigenschappen raemen
Als Adam! want hy gafze op eene ry haer naemen.
De berghleeuw quispelde hem aen met zijnen staert,
En loegh den meester toe. de tiger ley zijn' aert
Voor 's Konings voeten af. de lantstier boogh zijn' horen,
En d'olifant zijn' snuit. de beer vergat zijn' toren.
|
|
|
|
Griffoen en adelaer quam luistren naer dien man,
Oock draeck, en Behemoth, en zelf Leviatan.
Noch zwygh ick welk een lof den mensch wort toegezongen
En toegequinckeleert van 't lustpriëel, vol tongen;
Terwyl de wint in 't loof, de beeck langs d'oevers speelt,
En ruischt op een Muzyck, dat nimmer 't hart verveelt
Had zich Apollion in zynen last gequeeten,
Hy had ons hemelrijck in Adams Rijck vergeeten.
(r. 81 - 108)
|