In het vorige hoofdstuk heb je kennis gemaakt met variabelen. De variabelen, die gebruikt werden, bevatten gehele getallen. Een geheel getal bij het programmeren wordt een integer genoemd.
Maar een variabele kan ook andere types gegevens bevatten zoals een stukje tekst of een reëel getal. Die kun je niet in een integer opslaan. Daar heb je andere types voor nodig. Het type gegeven, dat wordt opgeslagen, wordt datatype genoemd.
Op het moment dat je de variabele maakt, dus declareert, moet je ook bepalen wat voor soort gegeven erin opgeslagen kan worden, dus van welk datatype de variabele moet zijn.
In onderstaande tabel zie je de mogelijke datatypen, die een variabele kan krijgen en welke waarden hij dan kan bevatten:
Datatype | Bevat de volgende soort gegevens |
Integer | Bevat een geheel getal: positief, negatief of nul |
Real | Bevat een reëel getal. Getallen hebben een punt, geen komma. |
String | Bevat een stukje tekst, karakters. Hier kan niet mee gerekend worden. Een stukje tekst moet tussen aanhalingstekens geschreven worden. |
Boolean | Bevat 1 van 2 mogelijke waarden: True of False |
Als je meer programma´s maakt, zul je merken dat je hier vanzelf vertrouwd mee raakt.