Wat kan ik straks?
Aan het eind van deze opdracht kun je
omschrijven met welk doel je een stijlfiguur gebruikt.
de volgende stijlfiguren en het gebruik ervan herkennen: eufemisme, understatement, ironie, hyperbool, herhaling, tautologie, pleonasme, antithese, paradox en retorische vraag.