Door verschillen in fenotype (die veroorzaakt worden door verschillen in genotype) is het ene individu net wat beter aangepast aan z’n omgeving dan het andere individu en heeft daardoor een grotere overlevingskans en/of voortplantingskans.
Individuen die overleven, kunnen zich voortplanten en hun goede aanpassingen doorgeven aan hun nakomelingen.
Óf een individu goed is aangepast aan z’n omgeving, bepaalt de natuur. Wat in de ene omgeving een goede aanpassing is, hoeft in een andere omgeving geen goede aanpassing te zijn.
De natuur kiest (selecteert) de best aangepaste individuen uit en laat hen beter overleven en voortplanten dan andere individuen. Dit heet natuurlijke selectie.
'Best aangepast' wil niet altijd zeggen dat de aanpassing ideaal is voor de omgeving.
Je kunt alleen bouwen met de stenen die je hebt en je moet soms een middenweg vinden.
Als natuurlijke selectie maar lang genoeg z’n werk kan doen, zal alleen het fenotype van de best aangepaste individuen (dus niet de individuen zelf) overblijven. De populatie is dan veranderd (geëvolueerd).
Let op: Het zijn niet de individuen die evolueren, het is de populatie (en uiteindelijk de soort) die evolueert.