Kijk naar het volgende voorbeeld:
1. Zijn kamer was als een zwijnenstal en ik moest daar iets pakken.
2. In zijn zwijnenstal moest ik iets pakken.
In zin 1 wordt zijn kamer vergeleken met een zwijnenstal. Beide woorden staan in de zin.
In zin 2 wordt zijn kamer niet meer genoemd. Alleen het beeld staat in de zin. Je moet zelf bedenken wat ermee bedoeld wordt.
Zin 1 is een vergelijking.
Zin 2 is een metafoor.
Dus: bij een metafoor wordt een beeld gegeven, waarbij de lezer moet bedenken wat het betekent.
Voorbeelden:
Het hart van Utrecht is de Domtoren. - Het hart betekent hier 'centrum'.
Dat filmpje was echt goud! - Goud betekent hier 'het beste'.
Het regent in mijn hart. - Regen verwijst naar tranen/verdriet.
Wat je moet kunnen op de toets is
a. Uitleggen wat een metafoor is.
b. Uitleggen welk(e) woord(en) een metafoor zijn in het gedicht en wat ermee bedoeld wordt.