Cel: kleinste levende vorm van een organisme
Organisme: levend wezen
Weefsel: een groep cellen bij elkaar met dezelfde vorm en functie
Celwand: buitenste stevige wand dat zorgt voor stevigheid
Celmembraan: omhusel wat het cytoplasma omsluit
Cytoplasma: vocht in de cel met voedingsstoffen
Bladgroenkorrels: groene korrels waar fotosynthese plaatsvindt
Celkern: centrale kern die alles in de cel regelt
Vacuole: blaasje met vocht die voor stevigheid door druk tegen de celwand
Kleurstofkorrels: geven kleur aan plantdelen
Zetmeelkorrels: reservestoffen die opgeslagen worden in delen van de plant
Fotosynthese: het proces waarin van water, koolstofdioxide en zonlicht uiteindelijk zuurstof en glucose wordt gemaakt
Autotrofe organismen: organismen die zichzelf voorzien van voedsel en geen andere organismen nodig hebben om te kunnen overleven (vb. planten en bomen)
Houtvat: een vat wat water en mineralen vervoerd
Bastvat: een vat wat water en glucose vervoerd
Vaatbundel: houtvaten en bastvaten samen gebundeld
Verdamping: het proces waarin water van een plant via de huidmondjes verdwijnt (verdampt)
Stuifmeel: mannelijke sporen uit de meeldraden van een bloem voor nakomelingen
Insectbloem: kleurrijke bloem die insecten of dieren aantrekt om stuifmeel te kunnen verspreiden
Windbloem: een onopvallende bloem die zelf stuifmeel verspreid met behulp van de wind
Bestuiving: stuifmeel uit de meeldraden wat terecht komt op de stempel van een plant voor nakomelingen
Zelfbestuiving: het bestuiven van de eigen plant met behulp van stuifmeel
Kruisbestuiving: het bestuiven van een andere plant van dezelfde soort met behulp van stuifmeel
Meeldraden: hieruit komt stuifmeel
Helmknop: knopje van de meeldraad
Soort: organismen die vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen