Amerika zag er in de 18e eeuw heel anders uit dan nu. Al in 1607 richtten Britse kolonisten in de eerste kolonie op in Noord-Amerika, Virginia genoemd. In 1775 waren er dertien Britse kolonies gevestigd aan de oostkust van Noord-Amerika. In deze kolonies was er sprake van grote onvrede; de economische verschillen tussen de kolonies waren groot en de inwoners voelden zich niet verbonden met het Britse moederland (Nash, 1998).
Deze onvrede bereikte het hoogtepunt in 1763. De inwoners van de kolonies wilden zo veel mogelijk zichzelf besturen, maar vanaf dit jaar ging de Britse regering zich steeds meer met de kolonies bemoeien. In de kolonies bestond een grote mate van vrijheid. Er was geen vastgestelde kerk en religieuze vrijheid was vanzelfsprekend. De kolonies maakten hun eigen rechten en bijna iedere Amerikaanse man kon stemmen. Toen de Britten deze vrijheid af wilden pakken door de macht over te nemen en regels te stellen, nam het verzet tegen de Britten onder de Amerikaanse bevolking toe (van der Geugten, 2012).
De vestiging van Engelsen in de Ohio Valley leidde tot conflicten met stammen en Fransen die daar woonden. Hierom vaardigde Engeland in 1763 de Proclamation Line uit, die bepaalde dat de stammen zich niet meer ten westen van de Appalachian gebergten mochten vestigen. Dit verergerde de spanningen tussen Engeland en zijn kolonies.
Vanaf 1764 voerde de Britse regering steeds meer wetten in om zo meer belasting te kunnen heffen in de kolonies. Een aantal voorbeelden zijn de Sugar Act uit 1764 en de Stamp Act uit 1765. De kolonisten vonden dat de Britten geen belastingen mochten heffen omdat zij niet vertegenwoordigd waren in het Parlement -> No taxation without representation.