10. EENHEDEN, OMREKENEN, REKENEN MET EENHEDEN
Lengte
De lengte geeft aan hoe lang iets is. Je kunt een lengte met verschillende eenheden aangeven. De basiseenheid van lengte is meter.
De kleinste eenheid is milimeter (mm). Voorbeeld van 1 milimeter is de dikte van een nagel of een CD.
1 centimeter (cm) is evengroot als 10 mm. Denk bijvoorbeeld aan een nietje. Een nietje is 1 cm lang.
En zo gaat het rijtje door met decimeter, meter, decameter, hectometer en kilometer. Tussen elke eenheid zit steeds een stap van 10.
Gewichten
Het gewicht geeft aan hoe zwaar iets is. Je kunt gewicht met verschillende eenheden aangeven. De basiseenheid van gewicht is gram. Met een weegschaal weeg je het gewicht van een zak appels. Je weet dan hoe zwaar de appels zijn. Ook wij mensen staan op een weegschaal om te zien hoe zwaar wij wegen. Dan gaat het om kilogram (kg). Maar medicijnen zijn meestal 1000 mg per pilletje. En 1000 milligram is gelijk aan 1 gram.
Ook met gewichten is elke stap een stap van 10 en gaan we hetzelfde rijtje af: miligram, centigram, decigram, gram, decagram, hectogram en kilogram.
Inhoud
Inhoud geeft aan hoeveel er in iets past of hoeveel ruimte iets inneemt. De basiseenheid van inhoud is liter. Als je aan het koken bent, staat er in een recept bijvoorbeeld hoeveel cl water er nodig is.
Hierbij hoort het rijtje:
Je kunt de verschillende eenheden van elkaar omrekenen zoals je het kunt zien in de tabel hierboven. Als je wilt weter hoeveel ml 10 cl is > doe je 10 cl x 10 = 100 ml. Maar andersom deel je het door 10 (100 ml :10 = 10 cl).