1.Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding (=wie zich mooi aankleedt wordt daarmee zelf nog niet mooi)
2.Als de poes zich wast dan komt er wis een gast (=De poes maakt zich netjes voor het onverwachte bezoek)
3.wie de schoen past trekke hem aan (=wie schuldig is mag zich aangesproken voelen)
4.Bont om de arm, dun in de darm (= je moet niet al je geld besteden aan kleding, je moet ook gezond eten)
5.Dat glimt als een hondenkeutel in het donker (= dat is dof)
6.het achterste van je tong (niet) laten zien (=zich (niet) meteen laten kennen; (n)iets verbergen)
7.ieder huisje heeft zijn kruisje (=er mankeert overal wel iets)
8.Rome is niet in één dag gebouwd (=Leer geduld te hebben, overhaast niets)
9.Wie niet oud wil worden, moet zich jong ophangen (=je mag oude mensen niet bespotten, want je wordt zelf ook een keertje oud)
10.bitter in de mond maakt het hart gezond (=ook wat minder aangenaam is, kan gezond of goed zijn)