3.6 Fokkerij en duurzaamheid
Het doel van een veehouderijbedrijf is om dierlijke producten te produceren voor de verkoop, bv. melk, vlees of eieren. Een veehouder wil graag dieren houden die een goede productie hebben. Bij het fokken kijkt de veehouder naar de goede eigenschappen van de dieren en probeert hij deze eigenschappen door te fokken in de nakomelingen. Hierbij gaat het niet alleen om goede productie, maar bijvoorbeeld ook sterk beenwerk en goede vruchtbaarheid. Zo worden de nakomelingen steeds een beetje beter dan de ouders. Daarnaast wil de veehouder graag dat de dieren de productie lang volhouden. Dit noem je ook wel duurzaamheid. In dit hoofdstuk leer je daar meer over.
Wat ga je doen?
Doel van de les:
______________________________________________________
THEORIE
Duurzaamheid
Dieren zijn niet direct vanaf de geboorte klaar om te produceren. Een koe geeft pas melk als zij een kalf gehad heeft, dat is op ongeveer tweejarige leeftijd. Een kip legt pas eieren als ze ongeveer 5 á 6 maanden oud is. Een varken is geschikt voor de slacht als hij een bepaald gewicht bereikt heeft. Pas vanaf deze leeftijden produceren de dieren en kan de veehouder geld verdienen. Tot die tijd kost het dier alleen maar geld. Deze periode noem je de opfokperiode.
Veehouders willen daarom graag dat dieren de productieperiode zo lang mogelijk volhouden. Dat is efficiënt en levert de meeste opbrengst op. Dieren die lang meegaan, noem je ook wel duurzaam. Als je bij het fokken met dieren op duurzaamheid let, kijk je niet alleen naar de productie van het dier (de hoeveelheid melk of eieren die het dier geeft), maar kijk je ook naar het beenwerk, de vruchtbaarheid en de algemene gezondheid. Deze eigenschappen helpen het dier om de productie zo lang mogelijk vol te houden. Veehouders hebben natuurlijk liever dieren die iets minder produceren maar dit jarenlang volhouden dan een dier dat top produceert maar heel snel overlijdt door een slechte gezondheid of andere problemen. Veehouders willen zo min mogelijk dieren in de dure opfokperiode en de productieperiode van hun dieren juist zo lang mogelijk laten duren.
Om een duurzaam productiedier te fokken kiest de veehouder geschikte vader en moederdieren met eigenschappen die hij graag terugziet bij de nakomelingen. Veel veehouders kiezen om een bepaald ras te houden dat past bij hun wensen. Voor elk ras zijn afspraken gemaakt over de kenmerken waar het ras aan moet voldoen. Wil je raszuivere dieren fokken, dan moet je je houden aan deze regels. Maar, deze raszuivere dieren zijn niet altijd de best producerende dieren. Daarom maken veehouders vaak gebruik van dieren van verschillende rassen. Dit noem je kruisen. Zo combineer je de positieve eigenschappen van het ene ras met de positieve eigenschappen van het andere ras.
Voor de veehouder is het fokken van dieren een belangrijk onderdeel van zijn bedrijfsvoering. Zou hij namelijk niet met zijn dieren fokken, dan heeft zijn bedrijf in de toekomst geen geschikte dieren meer. Om er dus voor te zorgen dat zijn bedrijf ook in de toekomst rendabel is, moet hij goed vooruit plannen en nu al de dieren fokken die hij later nodig heeft.
Fokkerij
Voordat je kunt fokken met dieren moet je eerst geschikte dieren uitkiezen. Je kiest een geschikt moederdier en een geschikt vaderdier. Als je wilt weten of je dier mannelijk (♂) of vrouwelijk (♀) is, kijk je naar de geslachtskenmerken. Dit zijn de kenmerken van het dier waaraan je kunt zien of jouw dier een mannetje of een vrouwtje is. Er zijn primaire en secundaire geslachtskenmerken. Primaire geslachtskenmerken zijn al aanwezig bij de geboorte van het dier, denk hierbij aan de penis, zaadleider en teelballen bij het mannetje en de vagina, eileider en eierstokken van het vrouwtje. Secundaire geslachtskenmerken worden pas zichtbaar als het dier ouder wordt en de hormonen actiever zijn. Denk hierbij bij het mannetje aan een grotere bouw, mooiere kleuren of een dominanter karakter en bij het vrouwtje aan een slankere bouw, schutkleuren en een rustiger karakter.
Dieren zijn niet direct vanaf de geboorte klaar om mee te fokken. Hierbij moet je wachten tot het dier geslachtsrijp en fokrijp is. Een dier is geslachtsrijp als het jongen kan krijgen. In andere woorden, alles in het lichaam werkt in orde om een drachtigheid tot stand te brengen. Maar, vaak is het dier dan nog te jong om mee te fokken, bijvoorbeeld omdat het nog niet helemaal uitgegroeid is. Geschikt om mee te fokken is een (moeder)dier pas als het fokrijp is.
Bevruchting
Als het dier fokrijp is, kun je het laten bevruchten. Gebeurt dat op een natuurlijke manier, dan noem je dat dekken. Je laat dan het mannetje bij het vrouwtje en hoopt dat zij zullen paren. De meeste productiedieren worden echter kunstmatig bevrucht. Dat noem je kunstmatige inseminatie. Hierbij worden spermacellen van het mannetje via een rietje ingebracht bij het vrouwtje.
Er zitten veel voordelen aan KI:
- Het sperma wordt gecontroleerd op ziektes
- Van één zaadlozing kunnen meerdere rietjes gemaakt worden
- Er is geen risico dat de dieren gewond raken tijdens de bevruchting
- Je bent zekerder dat de bevruchting gelukt is
- Je heb keuze uit veel verschillende vaderdieren, want de rietjes met sperma kun je ingevroren lang bewaren en op bestelling laten bezorgen.
- Het insemineren moet gebeuren door een vakkundig persoon: de inseminator.
Er zitten natuurlijk ook nadelen aan KI: het is prijziger dan een natuurlijke dekking en je moet een inseminator inschakelen.
De laatste jaren kun je ook kiezen voor ‘gesekst’ sperma. Van dit sperma is al bekend of de nakomeling een mannetje of een vrouwtje wordt. Dit kan handig zijn, als je bedrijf vrouwtjes (voor de melkproductie) of mannetjes (voor de vleesproductie) nodig heeft.
De bevruchting moet plaatsvinden als het dier bronstig is. Bronstigheid is de vruchtbare periode van het dier. De meeste dieren zijn namelijk niet het hele jaar door vruchtbaar. Het tijdstip en de duur van de vruchtbaarheid is per diersoort afhankelijk. Koeien zijn bijvoorbeeld om de drie weken bronstig. De bronstcyclus van de koe is dus 21 dagen. Je kunt de bronst herkennen aan een verandering in het gedrag van het dier. Dieren laten bronstverschijnselen zien. Dieren zijn dan bijvoorbeeld actiever en aanhankelijker.
Dracht
Als de bevruchting gelukt is, is het dier drachtig. Hoe lang de dracht duurt, is per diersoort verschillend. In de tabel hieronder zie je de duur van de dracht van verschillende productiedieren:
Diersoort |
Gemiddelde duur dracht |
Koe |
285 dagen (9 maanden) |
Schaap |
156 dagen (5 maanden min 5 dagen) |
Paard |
336 dagen (11 maanden) |
Varken |
115 dagen (3 maanden, 3 weken, 3 dagen) |
Geit |
156 dagen (5 maanden min 5 dagen) |
Konijn |
30 dagen (1 maand) |
Je kunt de drachtigheid van een dier controleren. De veearts kan het dier bevoelen of scannen en zo controleren of en hoe lang het dier drachtig is. Vaak kun je later in de dracht aan het dier wel zien dat ze in verwachting is. De buikomvang wordt groter en het gedrag van het dier veranderd. Tijdens de dracht heeft het dier ook andere behoeftes: het dier wil meer rust en heeft andere voeding nodig.
Geboorte
Als de geboorte nadert zie je dat het gedrag van het moederdier veranderd. De meeste dieren zonderen zich af van de groep. Het uier loopt vol en de banden voelen losser. De worpgrootte (hoeveel jongen er per drachtigheid geboren worden) is per diersoort afhankelijk. Koeien en paarden hebben over het algemeen maar 1 jong. Bij schapen en geiten is de worpgrootte 2-3 jongen per worp. Bij varkens kunnen wel 14 biggen geboren worden per worp.
De meeste moederdieren bevallen zelfstandig van hun jong. De veehouder is vaak wel in de buurt om eventueel te assisteren bij de geboorte. Bij sommige diersoorten kan het jong niet op de natuurlijke manier geboren worden. Bijvoorbeeld bij raszuivere vleeskoeien, dan is het jong te groot en past het niet door het geboortekanaal. De dierenarts moet dan een keizersnede uitvoeren om het jong ter wereld te helpen. Bij een keizersnede wordt het jong uit de baarmoeder gehaald door een snee in de linker buikwand.
Als een jong zoogdier geboren wordt, is het erg belangrijk dat het dier zo snel mogelijk na de geboorte biest drinkt. Biest is de eerste melk die het moederdier geeft na de geboorte en deze biest bevat veel antistoffen tegen ziektes. Het jong heeft nog geen weerstand en heeft deze biest nodig om snel sterk te worden. Sommige moederdieren geven erg veel biest en dan kiezen veehouders er vaak voor om een gedeelte in te vriezen. Als in de toekomst een ander moederdier onvoldoende biest geeft, kan de veehouder de biest ontdooien, verwarmen en aan het jong geven.
Na een tijdje heeft het jong geen melk meer nodig, maar gaat het ruwvoer en krachtvoer eten. Dit moment noem je spenen. Soms is dit ook het moment dat het jong bij de moeder weggehaald wordt en wordt de moeder weer bronstig.
EXTRA: Voorplanting pluimvee
Het fokken van kippen voor de pluimveehouderij gaat iets anders te werk dan bij de overige productiedieren. Het begint met een haan, die de hennen bevrucht. De hen legt vervolgens bevruchte eieren, die verzameld worden en worden uitgebroed in een broederij. De hennen broeden de eieren niet zelf uit, om er zeker van te zijn dat het broedproces goed verloopt. Zo zijn temperatuur en luchtvochtigheid erg belangrijk: de temperatuur moet 37.5 graden Celsius zijn en de luchtvochtigheid ongeveer 50 procent. De laatste dagen van het broedproces moet de luchtvochtigheid verhoogd worden naar ongeveer 70 proces. Door het vochtiger te maken in de broedmachine help je de kuikens met het uitkomen, omdat de eischaalvliezen dan makkelijker kapot gaan.
Tijdens het uitbroeden moet je de eieren regelmatig draaien om te voorkomen dat het kuikentje vast groeit aan de schaal. Als het kuikentje na ongeveer 21 dagen broeden uitkomt heeft het een scherp randje op zijn snavel (de eitand), waarmee hij van binnenuit het ei rondom kapot tikt. Nadat het kuiken het eerste gaatje geprikt heeft in het ei duurt het nog uren voordat het kuiken echt uitgekomen is. Je mag een kuiken in deze fase niet helpen, want het kuiken is nog niet volgroeid. Zijn longen moeten nog verder ontwikkelen. Kuikens zijn goed in staat om zelf het ei helemaal rondom te pikken om uit te komen.
Nadat de kuikens zijn uitgekomen moeten ze goed opdrogen en hebben ze warmte nodig. Bij veel kippenrassen kun je het geslacht pas bepalen als de secundaire geslachtskenmerken zichtbaar worden (bv. de kam en lellen van de haan).
Filmpje: in dit filmpje zie je de ontwikkeling van het kuikentje in het ei van dag 1 tot dag 21 (in het Engels). https://www.youtube.com/watch?v=PedajVADLGw
Maak de opdrachten
Opdracht 9 en 10
Lever opdracht 9 en 10 in via Elo-Opdrachten
--> 3L LB keuzevak / week 21 / Inleveren
Opdracht 9 fokkerijgegevens bepalen.docx
Opdracht 10 Vragen bij 3.6 fokkerij en duurzaamheid.docx
Theorie 3.7 Rantsoenberekening
In deze les ga je leren hoe je voor een aantal dieren een rantsoenberekening kunt doen. Dus, je leert bepalen hoeveel voer het dier per dag nodig heeft en hoeveel je moet voeren om hieraan te voldoen. Het gaat hierbij om meer dan alleen de hoeveelheid voer: het gaat met name om de samenstelling van de voedermiddelen.
Doel van deze les:
___________________________________________________________________
THEORIE
Elk dier zijn eigen behoefte
Tijdens de les over voeding heb je geleerd dat dieren verschillende soorten eters zijn. Koeien, paarden en cavia’s zijn herbivoren, planteneters. Hun lijf is speciaal aangepast op het verteren van plantaardig materiaal. Honden en katten zijn carnivoren, vleeseters, en zij kunnen allen maar vlees verteren. Daarnaast zijn er nog omnivoren, alleseters, zoals het varken en de mens die zowel plantaardig materiaal als vlees kunnen verteren.
Het spreekt voor zich dat er binnen deze soorten eters grote verschillen zijn. Een olifant eet bijvoorbeeld veel meer dan een muis. Een cavia kan niet zonder vitamine C en als een paard teveel brokken eet, wordt hij ziek. Een dier van zijn voeding voorzien is dus meer dan een bakje vullen met wat brokjes. Het soort voer en de hoeveelheid moet afgestemd zijn op het soort dier en de behoefte van het dier.
De voedingsbehoefte van het dier is van verschillende dingen afhankelijk:
Een jong dier eet meer en heeft bovendien meer energie en eiwitten nodig, om goed te kunnen groeien. Een ouder dier heeft vaak moeite met kauwen en verteren en heeft voeding nodig dat hierop aangepast is.
Een dier dat te dik is heeft minder voeding nodig dan een dier dat te mager is. Te dik zijn of te dun zijn heeft een negatieve invloed op de gezondheid van een dier. Je spreekt over de voedingstoestand van het dier, ook wel: conditie.
Een koe die melk geeft heeft een hogere voedingsbehoefte dan een knuffelkoe op de kinderboerderij. Om melk te maken heeft een koe meer en andere voeding nodig. Ook de kwaliteit van de melk is van invloed op de voedingsbehoefte. Hierbij let je op de percentages vet en eiwit in de melk. Hoe hoger deze percentages, hoe beter de kwaliteit van de melk. Volle melk moet volgens de wet 3,5% vet bevatten.
Denk hierbij aan sportprestaties of werkprestaties die een dier moet leveren, zoals een politiehond of een sportpaard.
Een dier dat drachtig is of lacteert (= melk geeft) heeft een hogere voedingsbehoefte. Het laten groeien van en zorgen voor jongen kost veel energie.
Bekijk dus altijd goed in welke situatie jouw dier zich bevindt en breng de voedingsbehoefte goed in kaart.
Kwaliteit van het voer
De kwaliteit van krachtvoer is erg afhankelijk van de ingrediënten en de bewaarmethode. Goedkopere brokken zijn vaak gemaakt van minder kwaliteit vlees, de delen die niet gebruikt worden voor de menselijke consumptie. De voedingswaarde hiervan is minder dan die van de goede stukken vlees. Ook de bewaarmethode is erg van invloed op de kwaliteit van krachtvoer. Je kunt de allerbeste brokken kopen voor jouw hond, maar als je ze niet goed bewaard (bijvoorbeeld niet in een afgesloten ton) dan gaat de kwaliteit snel achteruit.
Ook bij ruwvoer is de kwaliteit van de ingrediënten en de bewaarmethode erg belangrijk. Hooi en kuilgras worden gemaakt van gras. De kwaliteit van het gras wordt beïnvloed door het weer, het maaitijdstip en de manier van bewaren. In voorjaarsgras zit meer suiker dan in gras dat later in het jaar groeit. En als je gras niet goed luchtdicht bewaard tijdens het inkuilen, heb je kans op schimmel en broei in je kuilgras. En als je maïs niet op het juiste tijdstip hakselt is je eindproduct, snijmaïs, van mindere kwaliteit.
Droge stof en voerderwaardes bepalen
Om de kwaliteit van diervoeding te bepalen, gaan we vaak uit van het percentage ‘Droge Stof’, afgekort DS. Droge stof is overblijft als je al het water uit het voer haalt. Als we gaan rantsoenberekenen, gaan we vaak uit van het droge stof gehalte, omdat dat hetgeen is waar daadwerkelijk voedingsstoffen in zitten. In water zit niets en een dier kan ook water tot zich nemen door te drinken.
Als je voor koeien rantsoen gaat berekenen, ga je uit van de waardes VEM en DVE. VEM staat voor ‘Voeder Eenheid Melk’ en DVE staat voor ‘Darm Verteerbaar Eiwit’. Vergelijk het maar met de calorieën waar je naar kijkt bij menselijke voeding. Bij paarden, schapen en andere dieren hebben deze waardes andere namen. Daar lees je meer over in de opdrachten.
De behoefte aan VEM en DVE verschilt per koe en per situatie (zoals beschreven in de paragraaf ‘elk dier zijn eigen behoefte’. Bijvoorbeeld: koe Bertha is 6 jaar oud en geeft per dag 30 liter melk met 4,25% vet en 3,32% eiwit. Koe Grietje is 10 jaar oud en produceert per dag 10 liter melk met 3,50% vet en 3,03% eiwit. Koe Bertha is dus jonger dan Grietje, produceert een grotere hoeveelheid melk per dag en deze melk is van betere kwaliteit. Koe Bertha krijgt dus een ander rantsoen dan koe Grietje.
Een ander voorbeeld: manegepaard Bert is 20 jaar oud en loopt nog twee keer per dag mee in de beginnerslessen. Dressuurpaard Alexander is 5 jaar oud en wordt uitgebracht in de sport, 4 keer per week trainen en elk weekend een wedstrijd. Ook hier spreekt voor zich dat Alexander meer en andere voeding krijgt dan Bert, met meer VEP. Bovendien moet er bij Bert op gelet worden dat hij zijn voedsel goed verteert. Bert zal een seniorenbrok krijgen terwijl Alexander sportbrok krijgt.
De hoeveelheid VEM en DVE verschilt erg per product. Je kunt deze waardes terugvinden in een ‘Tabellenboek Veevoeding’. Elk jaar verschijnt een nieuwe uitgave waar de waardes per product in staan beschreven. Je kunt hierin opzoeken hoeveel VEM/DVE/VEP of andere waardes een product bevat per kilogram DS of per kilogram product. Tijdens het rantsoenberekenen gaan we vaak uit van de waardes per product, want dit is wat je daadwerkelijk aan jouw dier voert. In het voedernormenboekje kijk je dan in de tabel naar de getallen achter ‘PR’ van product (en niet bij DS van ‘droge stof’).
Maak nu de opdrachten die horen bij deze theorie. Met deze opdrachten ga je rekenen met voer. Volg de stappen en werk nauwkeurig.
Opdracht 11
Lever opdracht 11 in via de Elo opdrachten.
--> 3L LB keuzevak / week 21 / Inleveren