Stap 1 - Grammatica 2

Wechselpräpositionen l

Naast de voorzetsels die je al kent is er nog een andere groep voorzetsels:
de keuzevoorzetsels.

Dat zijn de volgende negen voorzetsels:

  1. an (aan, op)
  2. auf (op)
  3. hinter (achter)
  4. in (in, naar)
  5. neben (naast)
  6. über (over, boven)
  7. unter (onder)
  8. vor (voor)
  9. zwischen (tussen)

Leer de voorzetsels en hun betekenis.

3. oder 4. Fall?
Er zijn natuurlijk regels voor wanneer je de keuzevoorzetsels bij de 3e of bij de 4e naamval gebruikt.
Lees nogmaals deze regels.

Voorzetsels

Vergelijk:

3e naamval

4e naamval

Sie ist in der Schule.
(Waar is zij?)

Sie geht in die Schule.
(Waar gaat zij heen?)

Das Auto steht auf dem Parkplatz.
(De auto staat er/is er.)

Das Auto fährt auf den Parkplatz.
(De auto beweegt/verandert van plek want hij gaat de parkeerplaats op.)

Das Poster hängt über dem Bett.
(De poster hangt er/is er.)

Ich hänge das Poster über das Bett.
(Ik hang de poster op, dus de poster verandert van plek.)