Hoe zijn de evangelien aan hun auteursnaam geraakt? Aanvankelijk, tot in de eerste helft van de tweede eeuw, waren de evangeliën anoniem. Maar vanaf ongeveer het jaar 180 doken er plots namen op. Er waren toen meer dan vier evangeliën, en er ontstond discussie over de vraag welke daarvan gezaghebbend waren. Uiteindelijk, rond het jaar 200, werden er vier daaruit geselecteerd en, op basis van twijfelachtige argumenten, toegeschreven aan mensen die volgens de traditie dicht bij Jezus of zijn voornaamste apostelen stonden. Deze vier behoren sindsdien tot de canonieke Bijbelboeken. De andere werden als niet-gezaghebbend of apocrief beschouwd. De apocriefe geschriften die wij nu kennen, dateren doorgaans van een iets latere, en soms veel latere datum (na de tweede eeuw) dan de canonieke.
Het onderscheid apocrief/canoniek is niet alleen voor de gelovige, maar ook voor de wetenschapper relevant. Eenmaal tot canon verheven, werden de vier evangeliën wellicht zorgvuldiger bewaard en gekopieerd, wat de kans op toevoegingen of wijzigingen kleiner maakt. De canonieke geschriften zijn mede om die reden iets betrouwbaarder dan hun apocriefe tegenhangers. De meeste wetenschappers zijn nu van oordeel dat de apocriefe evangeliën veel fantasierijke of romantische verhalen, maar weinig of geen historisch materiaal bevatten. Zo komen de os en de ezel van het geboortestalletje uit het zeer late pseudo-evangelie van Mattheus. Dan Brown, auteur van de recente bestseller De Da Vinci Code, haalde zijn mosterd uit het apocriefe evangelie van Maria Magdalena.
Volgens de huidige standaardvisie in het Bijbelonderzoek is het oudste evangelie dat van Marcus. Dit werd rond 70 n.Chr. geschreven door een anonieme christen, op basis van mondelinge en misschien ook schriftelijke overlevering. In het volgend decennium, ergens tussen 80 en 90, schreven twee onbekende auteurs op hun beurt het Mattheus- en Lucasevangelie. Beiden inspireerden zich op Marcus. Intrigerend is dat Mattheus en Lucas gemeenschappelijke elementen bevatten die niet terug te voeren zijn tot Marcus. Vandaar het vermoeden dat ze ook nog een andere geschreven bron gebruikt hebben, een verzameling overgeleverde uitspraken van Jezus. Deze hypothetische bron staat nu bekend onder het etiket ‘Quelle’ (Duits voor ‘bron’), ook wel kortweg Q genoemd. Q baadt in een waas van geheimzinnigheid: niemand heeft er ooit een manuscript of kopie van gezien en in de vroegchristelijke literatuur wordt het ook nooit vermeld. Q dateert ongeveer van 50 n.Chr., en is daarmee de oudste bron over Jezus.
Er zijn dus slechts twee onafhankelijke bronnen, Marcus en de bron Q, waarop vervolgens Mattheus en Lucas hebben voortgeborduurd. Het evangelie van Johannes, een anoniem werk dat tot stand kwam tussen 95 en 110 n.Chr., is op zijn beurt een verregaande theologische en literaire verwerking van de voorgaande evangeliën. Het wordt dan ook als het minst betrouwbare beschouwd. Zo heeft de historische Jezus nooit van zichzelf gezegd dat hij God was. Dat is een geloofsbelijdenis van Johannes, en geen uitspraak van Jezus.
Dat de evangeliën een uitgesproken mythisch-legendarische dimensie hebben, blijkt uit de talrijke interne en onderlinge contradicties en ongeloofwaardige verhalen. Een treffend voorbeeld daarvan zijn de geboorteverhalen. Volgens Mattheus woonden de ouders van Jezus in Bethlehem, en pas later, na de ‘terugkeer uit Egypte’, in Nazareth. Volgens Lucas woonden ze in Nazareth, gingen ze omwille van een volkstelling naar Bethlehem, en keerden ze terug naar Nazareth. De werkelijke geschiedenis – Jezus was afkomstig van Nazareth – wordt hier aangepast aan de heilsgeschiedenis: men wil aantonen dat Jezus de Messias is en afstamt van David, en dus moet Jezus geboren worden in Bethlehem, de stad van David. Dus moet de auteur de ouders op een of andere manier in Bethlehem krijgen.