Landheren en horigen

Na het vertrek van de Romeinen trokken verschillende Germaanse volken uit Noordoost-Europa het vroegere West-Romeinse Rijk binnen. Hierdoor brak een onrustige tijd aan. De economie was rond 500 sterk afhankelijk van de landbou, omdat de handel grotendeels weg viel. Het bezit van grond speelde hierdoor een grote rol. In de volgende teksetn wordt deze ontwikkeling verder besproken.

Landheren en horigen

Nadat de Romeinen vetrokken waren was er tijdelijk geen centraal bestuur of gezag. Men was in deze tijd vooral gericht op zelfvoorziening, omdat er in deze situatie weinig handel gevoerd werd. Zelfvoorziening betekend dat men vooral leefde van eigen opbrengsten van de landbouw. Plaatselijke machthebbers zorgden voor de bescherming van boeren die in hun gebied leefden. In ruil hiervoor moesten de boeren een gedeelte van hun oogst van het land afstaan aan de landheren. Daarnaast werd er van de boeren verwacht dat ze bepaalde herendiensten verrichten, dit betekende dat ze brandhout leverden of op sommige dagen het land van de heer bewerkten. De boeren verloren op den duur steeds meer hun vrijheid en werden steeds meer afhankelijk van de plaatselijke machthebbers. Uiteindelijk hoorden zij net als de gebouwen, het vee en de landerijen bij het landgoed van een landheer. Op een gegeven moment mochten de boeren ook niet meer zonder toestemming verhuizen, boeren die in zo'n situatie leefden werden ook wel horigen genoemd.

In ruil voor de herendiensten en de beperking van hun vrijheid mochten de horigen bij gevaar naar het versterkte huis van de heer vluchten. Deze versterkte huizen (ook wel vroonhoeven genoemd) werden vaak omring door een houten verdedigingsmuur met een gracht. Het systeem van bescherming en zelfvoorziening in ruil voor horigheid noemde met destijds het hofstelsel. Echter waren er ook boeren die geen horigen werden, zij bleven vrije boeren.

In dit tijdvak werd de positie van mensen in de maatschappij bepaald door hun afkomst. Deze samenleving was verdeeld in drie standen:

  1. De geestelijkheid: de mensen van de kerk
  2. De adel: de mensen die edelen werden genoemd (zij bezaten grote stukken grond, hadden bestuurstaken en voerden legers aan).
  3. De derde stand: de mensen die werkten, zoals vrijgeboren boeren en ambachtslieden.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Wie in een adelijke familie werd geboren, behoorde tot de adel, en anders behoorde men tot de derde stand. Een kind geboren uit horige ouders werd zelf ook een horige. De geestelijken konden geen officieel erkende kinderen krijgen. Zij leefden celibatair volgende kerkelijke voorschriften, dit betekende dat seks niet was toegestaan. De functies als bisschop waren in de kerk de hoge functies, deze functies waren bestemd voor mensen van adel. Lagere functies zoals de priesters waren bestamed voor mensen uit de derde stand.

In het noordwestelijk kustgebied bleven de meeste boeren vrije boeren. Landheren kregen in deze tijd weinig grip op deze boeren, dit was het gevolg van de regelmatige overstromingen van in het kustgebied. Om ervoor te zorgen dat boeren en het vee hier konden leven bouwden de boeren in het huidige Groningen en Friesland kunstmatige heuvels, deze heuvels kennen wij ook wel als terpen. Deze terpen zorgden ervoor dat mensen en vee bij hoogwater niet verdronken. In de loop der tijd werden deze terpen steeds verder opgehoogd en uitgebouwd, tot er een heel dorp op een terp stond.