Ook kijken wetenschappers naar de dieren van nu om te kijken of evolutie klopt. Miro-evolutie kunnen we tegenwoordig nog steeds zien, maar kan het zo grote verschillen veroorzaken dat een mus en een panter ooit tot dezelfde soort behoord hebben?
Om die reden kijken wetenschappers naar de overeenkomsten tussen diersoorten op dezelfde manier als ze bij ordening gedaan hebben. Dieren die nog steeds erg op elkaar lijken (kikkers en padden bijvoorbeeld) moeten tot recenter bij dezelfde soort gehoord hebben dan dieren die veel minder op elkaar lijken (kikkers en tijgers bijvoorbeeld).
Om dus vast te stellen hoeveel dieren nog op elkaar lijken, word er ook gekeken naar overeenkomst in de bouw van verschillende soorten. Wat hier gevonden is kan je goed zien op afbeelding 17 in het boek (blz. 163). Hier kun je zien dat 4 heel verschillende soorten ongeveer dezelfde botten hebben, maar dat deze aangepast zijn om de omgeving waar het diersoort leeft. Een vogel heeft bijvoorbeel hele lange "armen" nodig om te kunnen vliegen. De botten bij de vogel zijn dan ook een stuk langer dan die van de mol die alleen de grond voor zich weg moet kunnen graven zodat hij zelf in het gat past.

Toch werkt de evolutie ook de andere kant op. Op afbeelding 17 zagen we alleen dieren met botten. Op afbeelding 18 wordt de vergelijking getrokken tussen een diersoort zonder botten (vlinder) en een diersoort met botten (vleermuis). Zij hebben allebei vleugels en lijken daarom (een heel klein beetje) op elkaar. Als we dan naar de bouw kijken zien we dat de een wel botten heeft en de ander niet. Ze lijken dus toch minder op elkaar dan je zou denken. Ze hebben zich allebei op ongeveer dezelfde manier aangepast aan hun omgeving, maar een vleermuis is toch meer verwant aan andere dieren met botten dan aan de vlinder.
Een ander argument dat wetenschappers voor de macro-evolutie gebruiken is dat van de rudimentaire organen. Volgens de evolutie-theorie hebben een groep dieren met botten en die geen eieren legden (zoodieren dus) zich opgesplitst in 3 groepen die zich allemaal op een eigen manier aan hun omgeving zijn gaan aanpassen.
Groep 1 hebben we net net al over gehad. De vleermuizen hebben zich namelijk aangepast aan het leven in de lucht.
Groep 2 bleef op het land leven en kreeg bijvoorbeeld lange benen zodat ze hard konden rennen over juist lange armen zodat ze goed konden klimmen.
groep 3 ging in het water leven. Alle zoogdieren hadden tot die tijd achterpoten gehad, maar in de zee had groep 3 hier veel minder aan. Het was veel handiger om een grote staart te hebben om water achter ze weg te duwen zodat ze konden zwemmen.
Ondanks dat groep 3 de achterpoten niet meer nodig had, zaten deze in het begin er nog wel. Door generaties heen, waar achterpoten niet meer nodig waren om te overleven of misschien zelfs wel onhandig waren, werden de achterpoten steeds kleiner en kwamen ze op een gegeven moment niet eens meer door de huid heen.
Op deze manier proberen wetenschappers organen die niet gebruikt worden door een organisme maar misschien wel kunnen wijzen op een gemeenschappelijke voorouder (rudimentaire organen) gebruikt om macro-evolutie te onderbouwen.
De groep dieren waar het in het voorbeeldi hierboven gaat zijn namelijk de walvissen. De walvissen hebben namelijk nog steeds een stukje bot ter hoogte van hun anus zitten die volgens deze theorie deel uitmaken van de achterpoten die zij vroeger gehad moeten hebben.

Ook weten we tegenwoordig zo veel van DNA en de bouw van cellen dat we ook dit tussen verschillende soorten gaan vergelijken om verschillen en overeenkomsten te vinden.
Het huiswerk bij deze les is maken opdracht 20 tot en met 28.