De Portugezen veroverden vanaf de 15de eeuw kustgebieden van Afrika. De westkust van Afrika werd een belangrijke factor in de transatlantische slavenhandel. De hopeloze achterstand van de westkust van Afrika op Europa wordt nog altijd toegeschreven aan de hardvochtige en meedogenloze slavenhandel die de Europeanen drie eeuwen lang hebben gevoerd in een relatief ontwikkeld cultuurgebied met een dichte bevolking.
In 1885 werd Afrika door de Europese verdeeld onder de Europese landen op de Conferentie van Berlijn: Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, België, Portugal, Spanje en Italië kregen elk hun deel van de Afrikaanse taart. Het was de start van een een lange periode van politieke, economische en culturele overheersing.
In 1945 telde Afrika slechts vier onafhankelijke staten: Egypte, Ethiopië, Liberia en Zuid-Afrika. In het decennium dat op de tweede Wereldoorlog volgde, bleef het uiterlijk betrekkelijk kalm. In 1956 volgden enkele onafhankelijkheidsverklaringen: Soedan, Marokko, Tunesië, Ghana en Guinea, maar het grote kantelmoment kwam in 1960, toen zeventien landen de onafhankelijkheid verkregen
Congo: Naar de onafhankelijkheid
Congo was van 1908 tot 1960 een Belgische kolonie. De Belgische staat startte met een ‘beschavingsmissie’ om het imago van "België als goede kolonisator" op te smukken, zeker na de lange periode van gruwel en uitbuiting onder Leopold II. Officieel werd Congo bestuurd door de koning, bijgestaan door de minister van Koloniën. In de praktijk steunde het bestuur op drie belangrijke pijlers: Staat (de koloniale administratie/ambtenaren), kapitaal (grote privé-ondernemingen) kerk (missionering).
De Belgische staat in Congo werd vertegenwoordigd door een gouverneur-generaal. Hij was het hoofd van de Belgische koloniale adminstratie die bestond uit gouverneurs, commissarissen en gewestbeheerders. Zij beheerden provincies, districten en gewesten. Zo stond een gewestbeheerder in voor het onderhoud van de wegen, het innen van de belastingen, de ordehandhaving (= rechtspraak en Force Publique) en de controle op de landbouwproductie.
Congo moest ook een zelfbedruipende kolonie zijn: de financiën van België en Congo moesten gescheiden blijven. Er werd dus geen Belgisch belastingsgeld in Congo geïnvesteerd. Alles wat in Congo uitgebouwd werd (wegen, sociale voorzieningen enz. ) werd betaald met belastingsgeld uit Congo zelf: bedrijfsbelastingen, personenbelastingen, btw. enz.
De missies (=de katholieke kerk) waren ook al aanwezig onder Leopld II en werkte samen met de Belgische staat. Het bekeren, inrichten van katholiek onderwijs en gezondheidszorg waren hun kerntaken. Het missiewerk bracht de inheemse bevolking de nodige waarden en normen bij en zorgde voor een zekere sociale controle omdat de geestelijken dichtbij de lokale bevolking stonden. Door het missiewerk kwamen er met steun van de overheid steeds meer lager scholen waardoor de scholingsgraad erg hoog lag. In ruil voor hun werk mochten de missies "vrij" gebruik maken van de gronden in de kolonie.
Het kapitaal werd vertegenwoordigd door grote bedrijven als Union Minière, een Belgisch mijnbedrijf, dat vanaf 1906 - dus nog tijdens het bewind van Leopold II - de mineraalrijke ondergrond van Congo zou ontginnen: koper (waarnaar grote vraag bestond door de ontwikkeling van de elektriciteit), maar ook kobalt, tin, radium, uranium enz. Vooral de provincie Katanga was rijk aan dergelijke bodemschatten. De Belgische staat ondersteunde de koloniale ondernemingen met infrastructuurwerken, rekrutering en opleiding van de werknemers. Ook door het introduceren van belastingen werd de bevolking min of meer verplicht om te gaan werken naar Westers model. Bovendien wees het ministerie van Koloniën vertegenwoordigers aan van de Belgische staat die zitting hadden in koloniale ondernemingen. De bedrijven voorzagen zelf ook huisvesting, medische voorzieningen, vrijetijdsbesteding en scholen: op die manier probeerden ze arbeiders te binden.
Congo lijkt op die manier een "modelkolonie" waar zorg gedragen wordt voor de zwarte bevolking. De diverse iniatieven van de drie pijlers moeten ook vanuit het economische luik van deze beschavingsmissie bekeken worden: onderwijs, geneeskunde, huisvesting enz. hadden tevens een economisch doel. Sommige historici spreken van een "modeluitbuiting" of stellen onomwonden "Het lijdt geen twijfel dat de Belgische kolonisatie van start is gegaan om winst te maken”. Enkele voorbeelden:
Cultureel: évolués en segregatie
Aan de gruwelpraktijken onder het bewind van Leopold II kwam een einde, maar het koloniale beleid bleef erg paternalistisch. De Congolezen werden nog steeds beschouwd als onontwikkeld en moesten opgevoed en opgeleid worden naar "Europees" voorbeeld. Congolezen die zich de Europese normen en waarden eigen konden maken (=assimileren), kregen een "attest van burgerlijke verdienste" en werden évolués genoemd. Zo vormde zich een middenklasse van ‘geciviliseerde’ Congolezen. Een volgende stap was de "immatriculation" (beschavingsattest), waardoor ze nu officieel évolué werden.
De onafhankelijkheid van enkele landen in Azië en Noord-Afrika, eind jaren 40-jaren 50, beïnvloedde op termijn ook Congo. Naar de buitenwereld toe had Congo het imago van "modelkolonie", maar lanzaam maar zeker groeide het nationalisme. In 1955 publiceerde Professor A. A. J. Van Bilsen het artikel “Een dertigjarenplan voor de politieke ontvoogding van Belgisch Afrika” (1955), waarin voor het eerst openlijk voor een onafhankelijk Belgisch-Congo gepleit werd. Het ging hier dus duidelijk om een onafhankelijkheid op lang termijn, maar een aantal factoren versnelden het proces drastisch.
In 1957 zette België een eerste stap richting dekolonisatie met de organisatie van gemeenteraadsverkiezingen in enkele grootsteden als Leopoldstad en Elisabethstad. De verkiezingen versterkten het onafhankelijkheidsgevoel maar verscherpten en institutionaliseerden de etnische tegenstellingen. In Leopoldstad (nu Kinshasa) behaalde de nationalistische, etnische Abako partij van Joseph Kasavubu een absolute meerderheid. De Abokopartij vertgenwoordigde de Bakongo, een etnische groep. Kasavubu werd burgemeester.
De ultranationalistische partij Mouvement National Congolaise (MNC) in 1958 opgericht door Patrice Lumumba vertegenwoordigde het gros van de andere etniciteiten. De roep om onafhankelijkheid klonk steeds luider. In 1959 verbood de Belgische overheid een bijeenkomst van de Abako. Er braken onlusten uit die aan ca. 50 Congolezen het leven kostte.
Op verdere escalatie te voorkomen organiseerde België In januari 1960 werd een rondetafelconferentie in Brussel. Hier werd beslist dat Congo op 30 juni 1960 onafhankelijk zou worden.
Op 30 juni 1960 werd Congo onafhankelijk. Joseph Kasavubu werd de eerste president en Patrice Lumumba premier. Tijdens de onafhankelijkheidsfeesten gaf de Belgische koning Boudewijn een toespraak, maar ook de Congolese premier Lumumba nam onaangekondigd het woord.
Opdracht: vergelijk beide toespraken vanuit de richtvragen (opdracht uitgedeeld in de klas)
De onafhankelijkheid werd enthousiast onthaald door de Congolezen, maar net zoals met de évolués, veranderde er in de praktijk vaak niets. De Force Publique, het koloniale leger, nodig voor de ordehandhaving, kende een duidelijke hiërachie die niet veranderde: alle offcieren (leidinggevenden) waren blanken, soldaten en onderofficieren waren zwarten. Generaal Emile Janssens, hoofd van de Force Publique, sprak zijn manschappen na de onafhankelijkheid toe. Hij maakte duidelijk dat ze geen veranderingen moesten verwachten: Avant indépendance = après indépendance! Dit betekende geen promotie, loonsverhoging enz.
De starre houding van Janssens verhitte de gemoederen en begin juli '60 sloeg het leger aan het muiten en kwamen jongeren op straat om hun ongenoegen te uiten over de blijvende blanke superioriteit. De Congolese bevolking keerde zich tegen de blanken. Geruchten over moorpartijen en verkrachtingen zorgden voor een sneeuwbaleffect en de Belgische bevolking raakte in paniek en meer dan 30.000 Belgen vluchtten naar België. De eisen van de Congolese militairen werden ingewilligd. Lumumba hervormde het leger tot een "Afrikaans" leger, zorgde voor promotie en loonsverhoging en plaatste Mobutu, een Congolese sergeant aan het hoofd van het leger.
De plotse uittocht van Belgische leidinggevenden in het algemeen creëerde net meer wanorde. De ‘beschavingsmissie’ zorgde er voor dat 60% van de jeugd school liep in 1960, maar het systeem liet nauwelijks toe dat Congolezen een universitair niveau haalden.
Door de vlucht van zat het leger zonder legerleiding, kwam het bestuur bijna van de ene op de andere dag in handen van een groep totaal onervaren Congolezen, verloederden plantages bij gebrek aan leiding en knowhow en zat al het huishoudpersoneel van blanke families plots zonder werk.
België besloot het leger in te zetten om landgenoten die in gevaar waren te evacueren. De Congolese regering vond dat België hiermee de Congolese soevereiniteit schond. Ook toen de rijke koperprovincie Katanga zich op 11 juli 1960 afscheurde van de restvan Congo, kreeg het meteen de steun van België: de rijke koper- en uraniummijnen waren erg belangrijk voor de Belgische bedrijven. Pas in 1965 werd Katanga terug deel van Congo.
Lumumba en Kasavubu riepen de VN ter hulp. De VN-Veiligheidsraad keurde een resolutie goed: België moest zich terugtrekken uit Congo en blauwhelmen zouden voor rust en orde zorgen. België werd niet veroordeeld door de VN en de westerse invloed bleef.
Lumumba en Kasavubu zochten vervolgens steun bij de Sovjetunie, waardoor Congo - rijk aan grondstoffen, o.a. uranium voor kernwapens - een speelbal in de Koude Oorlog werd. De VS hadden angst dat het land communistisch zou worden. Gesteund door o.a. de VS, pleegde legerleider Joseph Désiré Mobutu een militaire staatsgreep: Kasavubu en Lumumba werden aan de kant geschoven. Lumumba werd onder huisarrest geplaatst, ontsnapte, maar werd gearresteerd door militairen van Mobutu, overgevlogen naar Katanga en vervolgens terechtgesteld. In 2006 werd er een parlementaire onderzoekscommissie opgericht, die de Belgische betrokkenheid bij de moord op Lumumba erkende. Vrijgegeven documenten van de CIA tonen ook de Amerikaanse betrokkenheid aan. Door Lumumba uit te schakelen werd de dreiging van het communisme opgeheven en het kapitalisme gered.
Mobutu regeerde Congo als een dictator: eenpartijstaat, uitschakelen parlement, onderdrukking tegenstanders en persoonlijk verrijking (door corrupte praktijken met staatsgeld en ontwikkelingsgeld). Mobutu gaf het land ook terug de Afrikaanse naam, Zaïre, om de Afrikaanse identiteit en eigenheid te benadrukken. In feite liet het Westen - waaronder België, andere Europese landen en de Verenigde Staten - de wanpraktijken onder Mobutu toe, omdat hij pro- westers was (en dus anti-communistisch). Ook de blijvende rijkdom aan grondstoffen bevorderde de vriendjespolitiek: in ruil voor politieke steun kregen ze van Mobutu de vrijheid om het land te plunderen.
Door het einde van de Koude Oorlog kwam Mobutu meer en meer geïsoleerd te staan en in 1997 greep Laurant-Désiré Kabila de macht. Zaïre werd de Democratische Republiek Congo Op 26 januari 2001 volgde Joseph Kabila zijn vermoorde vader op. Hij regeerde tot 2019. In januari van dat jaar werd Félix Tshisekedi verkozen tot nieuwe president.