Les 1

VERWIJSWOORDEN

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

 

Theorie
Een verwijswoord verwijst naar woorden die eerder zijn gebruikt, bijvoorbeeld:

Kimberly is vandaag niet op school, omdat zij ziek is.

In bovenstaande zin verwijst zij naar Kimberly. Zij is hier dus het verwijswoord dat verwijst Kimberly. Kimberly is hier het antecedent (waarnaar/ naar wie verwezen wordt).

 

Opdracht 1
Schrijf van de volgende zinnen de verwijswoorden op en de antecedenten. Je hoeft de zinnen niet over te nemen.

1.  Willem en Saskia worden volgende week beiden 16 en zij geven elk een feest.

     verwijswoord =                                       antecedent =

2. Ik heb de plantenbak verschoven. Hij stond namelijk erg in de weg.

     verwijswoord =                                       antecedent =

3. Mees en Jacob stoeien op de trap. Daar komen echt ongelukken van.

     verwijswoord =                                       antecedent =

4. Ik heb van mijn ouders een horloge gekregen. Alleen ben ik het nu kwijt.

     verwijswoord =                                       antecedent =

5. Bryan en Youssef verzamelen modelauto's. Ik wil hen er eentje graag cadeau geven.

     verwijswoord =                                       antecedent =

 

Theorie
Om te weten welk verwijswoord je moet gebruiken is het belangrijk dat je weet welk woordgeslacht een woord heeft. Bij onzijdige woorden gebruik je namelijk andere verwijswoorden dan bij mannelijke en vrouwelijke woorden. Zie het schema hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

Uit bovenstaand schema kun je aflezen dat je bij onzijdige woorden altijd verwijst met dit, dat of het (eindigt allemaal op een -t).

Mijn horloge is zoek. Ik hoop dat ik het snel vind.

Het schilderij dat Maartje heeft gemaakt vind ik mooi.

Het meisje dat daar staat, heeft een lolly.


Bij mannelijke en vrouwelijke woorden daarentegen verwijs je met die, deze of ze (eindigt allemaal op een -e).
Naast die, deze en ze kan je bij mannelijke woorden ook verwijzen met hij en hem.

Naast die, deze en ze kan je bij vrouwelijk woorden ook verwijzen met zij en haar.

De lamp die daar staat geeft prettig licht.

De spijkerbroek was veel te groot, dus ik heb hem teruggehangen.

Je schoenen staan in de weg. Wil je deze even opruimen?

Meervoudsvormen zijn altijd de-woorden. Je verwijst bij meervoud met: die, deze, ze (dingen en personen), zij (voornamelijk personen), hen.

 

Opdracht 2
Kies in elke zin het goede verwijswoord en schrijf dat op. Je hoeft dus niet de hele zin over te schrijven.

1. Ik heb dat truitje wel gepast, maar het / hij was te klein.

2. De vereniging vindt dat hij / zij al genoeg rekening houdt met het milieu.

3. Hier heb je de basketballen. Wil je ze / zij even opruimen?

4. Weet jij waar de zaag is? Ik kan hem / haar nergens vinden.

5. Ken jij het nieuwste nummer van Marco Borsato? dat / die is erg leuk.

6. We hebben erg veel boeken op school, maar dit / deze is het leukst!

7. De natuur geeft inmiddels zijn / haar grenzen aan.

8. De plantenbak staat voor de deuropening. Wil jij hem / haar even weghalen?

 

Opdracht 3
In onderstaande zinnen ontbreekt het verwijswoord. Vul de verwijswoorden in, kies uit: hem, haar, zij (ze), hij, het. Je mag de woorden indien nodig meerdere keren gebruiken.

1. Loes heeft de nieuwste Iphone gekocht, maar ik vind ... nu nog veel te duur.

2. Dat is het nieuwe jasje van Willem, ik heb ... net even gepast.

3. De regering vindt dat ... te veel kritiek krijgt op haar aanpak.

4. Dit is onze nieuwe auto. ... is ruim twee meter breed en vijf meter lang.

5. De schutting is bijna af. Hidde en Ralph gaan ... morgen schilderen.

6. Ons voetbalteam wordt steeds groter. ... heeft inmiddels 16 spelers.

7. Alle knikkers liggen over de vloer. Wil jij ... even in de bak doen?

8. Dat horloge ligt al jaren kapot in mijn la. Misschien moet ik ... binnenkort eens laten maken.

 

Theorie
Net heb je geoefend met welk verwijswoord je moet verwijzen. Naast verwijswoorden als die, dat, deze etc. zijn er nog meer verwijswoorden, bijvoorbeeld: waarmee, met wie, waarop, op wie etc. 
 

De regel is dat wanneer je naar personen verwijst, je twee losse woorden gebruikt.

Bijvoorbeeld: met wie, van wie, op wie, tegen wie, naast wie et cetera.

Dat is de jongen naast wie ik zit op school.

Dat is de auteur van wie ik veel boeken heb gelezen.

Dat is het meisje op wie ik erg verliefd ben.

Het is je misschien al opgevallen, maar het tweede woordje is telkens wie.

Indien je naar dingen of dieren verwijst, gebruik je één woord.

Bijvoorbeeld: waarmee, waarvan, waarop, waartegen, waarnaast et cetera.

Dat is het paard waarop Sasja altijd rijdt.

Dat is de caravan waarmee mijn ouders op vakantie gaan.

Het muurtje waarvan Harry afsprong is drie meter hoog.

Het is je misschien al opgevallen, maar het eerste gedeelte van het woord is telkens waar.

In het kort: kijk naar het onderwerp en bepaal of dit een persoon is of niet. Wanneer dit wél een persoon is, gebruik je twee losse woorden waarvan het tweede woord wie is. Wanneer dit géén persoon is, gebruik je één woord waarvan het eerste gedeelte waar is.

 

Opdracht 4
Kies telkens in onderstaande zinnen het juiste verwijswoord.

1. Google Chrome is een browser op wie / waarop je kunt vertrouwen.

2. Is dat het meisje aan wie / waaraan jij je boek hebt uitgeleend?

3. Het bedrijf voor wie / waarvoor mijn vader werkt, is failliet verklaard.

4. Meneer de Vries is de docent van wie / waarvan ik veel heb geleerd.

5. Wat is de aanklacht tegen wie / waartegen zij zich verweert?

6. We hebben een mentor aan wie / waaraan we alles kunnen vertellen.

7. Daar loopt de hond met wie / waarmee Roos de puppycursus deed.

8. Linda is de buurvrouw met wie / waarmee mijn moeder vaak thee drinkt.

 

Opdracht 5
Noteer het verwijswoord dat op de puntjes hoort. Kies uit:

waarvoor - waarmee - waarover - voor wie - met wie - over wie - die - dat

1. Het Feyenoord van nu is niets vergeleken met ... van tien jaar geleden.

2. Deze instructievideo richt zich op leerlingen ... het lastig is om te plannen.

3. Die computergame ... Thijs vertelde, schijnt erg goed te zijn.

4. Dorien is een meisje ... ik graag een keertje naar de bioscoop zou willen.

5. Dat is de stoel ... net kapot is gegaan.

6. Stichting Hartekind is de organisatie ... wij geld hebben ingezameld.

7. Is dat het meisje ... jullie het altijd hebben?

8. Dat is de riem ... ik altijd mijn hond uitlaat.

 

De antwoorden van de opdrachten vind je hier:

antwoorden opdracht 1 t/m 5