Ubiquitous Computing - 2

De term ubiquitous computing werd voor de eerste keer gebruikt door Marc Weiser in 1993. Hij geeft met ubiquitous computing de derde generatie van computers aan (Weiser: ... “our highest ideal is to make a computer so embedded, so fitting, so natural, that we use it without even thinking about it”). De wens dat de computer een vanzelfsprekend voorwerp zou worden, is hiermee uitgedrukt.

De eerste generatie bestaat uit mainframes en minicomputers die door die door hun hoge kostprijs door een groot aantal gebruikers gedeeld moeten worden.

De tweede generatie is het tijdperk van de personal computer: een computer geschikt voor persoonlijk gebruik. Iedereen beschikt in deze generatie over een eigen computer om daarmee allerlei taken uit te voeren. Kenmerkend voor het werken met een pc is de communicatie van de mens met de computer via beeldscherm, toetsenbord en muis.
In de derde generatie verdwijnt de computer naar de achtergrond en is ingebouwd in allerlei soorten apparaten. Elke gebruiker heeft de beschikking over een keur aan apparaten.

Kenmerkend voor deze generatie is de communicatie van de computer met de mens: denk maar aan alle notificaties en pushberichten die je steeds bezig kunnen houden. Bovendien zijn de apparaten context-aware: ze zijn zich door sensoren bewust van de omgeving en passen op basis daarvan de reactie naar de gebruiker aan. Het ingebouwde navigatiesysteem van je auto houdt exact de locatie bij en je kunt gemakkelijk je volgende afspraak invoeren in het systeem, bijvoorbeeld door een stemcommando.

Bij al deze apparaten is het zaak dat naast de computerwetenschap en techniek ook de menselijke factoren en maatschappelijke aspecten geïntegreerd zijn. Het moet voor elke gebruiker een gemakkelijk te bedienen apparaat zijn met een duidelijke userinterface en zodanig ontworpen dat je voor het eerste gebruik niet een uitgebreide handleiding hoeft te bestuderen.