In deze puzzel kun je de afkortingen van woordsoorten oefenen en leren.
Woordsoorten:
Onbepaald lidwoord (olw)
Alleen het woord ‘een’
Bepaald lidwoord (blw)
‘de’ en ‘het’ zijn de enige bepaalde lidwoorden
Zelfstandig naamwoord (zn)
Alle namen die er zijn voor een mens, dier, plant, ding en gevoel.
Vergeet de namen van landen, gebieden en feestdagen niet.
Namen zoals Jip, Kerst, Europa en Maas zijn zelfstandige naamwoorden.
Vaak kun je controleren of iets een zelfstandig naamwoord is, als je er een lidwoord voor kunt zetten.
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Het zegt iets over het zelfstandige naamwoord. Dit woord vind je vaak tussen een lidwoord en een zelfstandig naamwoord in.
Let op, dat is niet de enige plek van een bijvoeglijk naamwoord. In de zin hieronder is steen ook een bijvoeglijk naamwoord. Het zegt namelijk iets over de muur, namelijk dat die van steen is.
De muur is gemaakt van steen.
Werkwoord
Werkwoorden geven aan wat het onderwerp doet of wat een kenmerk is van het onderwerp.
Je hebt drie verschillende soorten werkwoorden:
Hww
Dit werkwoord helpt het zww of kww
Je hebt geen hww zonder een kww of een zww
De pv is vaak een hww
Zww
Hoofdwerkwoord van een zin
Je hebt een duidelijk beeld bij dit werkwoord, het heeft een duidelijke betekenis zonder de rest van de zin.
In een zin met 1 pv heb je altijd maar 1 zww (of 1 kww)
Staat vaak achterin de zin.
Kww
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
Is het hoofdwerkwoord in de zin
Is altijd een van die werkwoorden
In een zin met 1 pv heb je altijd maar 1 kww (of 1 zww)
Staat vaak achterin de zin.
Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
Woorden die iets aanwijzen: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n en dergelijk(e).
Deze en dit wijzen iets dat dichtbij staat aan en die en dat wijzen iets dat ver(der) weg staat aan.
Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Woorden die een vraag inluiden. Deze woorden staan vaak aan het begin van de zin.
Vb: waar, wanneer, wat, hoe etc.
Maar ook waarom, hoe lang etc.
Voorzetsel (vz)
Woorden die een plaats, tijd, oorzaak/reden of richting aangeven. Je kan hierbij ook een voorwerp zoals kast gebruiken -> op de kast, in de kast, naast de kast etc.
Denk ook aan woorden zoals van, wegens, zonder, sinds en tijdens
Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
Geeft een persoon of ding aan, zoals: zij, hij, het, wij, jij, jullie etc.
Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
Geeft aan van wie iets is, zoals: haar boek, zijn jas, mijn kast.
Let op!
Die schoenen zijn van mij
Door het woordje van is mij geen bezittelijk voornaamwoord maar een persoonlijk voornaamwoord.
Bijwoord (bw)
Een bijwoord is als zinsdeel in zijn eentje een bijwoordelijke bepaling.
Woorden die iets zeggen over een ander woord in de zin maar niet over het zn. Het kan iets zeggen over een werkwoord of over een bn.
Vb:
Een hele mooie foto -> hele zegt iets over mooie, namelijk hoe mooi die foto is, dus is het een bw
Wij hebben erg hard gerend -> erg zegt iets over hard, namelijk hoe hard je rent, dus is het een bw
-> hard zegt iets over rennen, namelijk hoe je rent, dus is dat een bw