In cursus 1 'Basis' heb je de basisbegrippen van argumenteren al geleerd. Hoe zat dat nou ook alweer?
Als je een standpunt over iets inneemt, dan geef je je mening over die zaak.
Voorbeelden van standpunten:
Ik denk dat we beter niet naar het gala kunnen gaan.
Zonder begeleiding in zee gaan duiken is volgens mij erg onverstandig.
Ik vind dat de meeste mensen geen verstand van muziek hebben.
Je kunt een standpunt meestal aan de volgende signaalwoorden herkennen: ik vind, volgens mij, ikdenk dat, mijn conclusie is dat, dus, daarom, kortom.
Positief, negatief en twijfel
Er zijn drie soorten standpunten:
een positief standpunt: Ik vind dat we als voorbereiding op het examen meer oude examensmoeten maken.
een negatief standpunt: Volgens mij moeten we als voorbereiding op het niet meer oude examensexamen maken.
een standpunt van twijfel: Ik ben er nog niet uit of het goed is dat we als voorbereiding op hetexamen meer oude examens moeten maken.
Met argumenten kun je je eigen standpunt verdedigen of het standpunt van een ander aanvallen. Met een weerlegging ontkracht je een (tegen)argument. Een argument kan vóór of áchter het standpunt staan. Voorbeelden:
De meeste politici zijn niet te vertrouwen (argument), dus ik ga in de toekomst niet meer stemmen (standpunt).
Ik vind dat prostitutie niet gelegaliseerd moet worden (standpunt), want veel vrouwen worden ertoe gedwongen (argument).
Je kunt argumenten vaak herkennen aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk, aangezien en immers.