We weten nu dat we via geleidende stoffen energie van punt A naar punt B kunnen brengen. Als je een lampje op een batterij aansluit, gaat er elektrische energie, een stroom, door het lampje lopen. Zo’n elektrische stroom bestaat uit kleine elektrische deeltjes die door de geleidende materialen bewegen. Je zegt dat de stroom van ‘plus naar min loopt’: van de pluspool van de batterij door het lampje naar de minpool.
Met een stroommeter kun je meten hoe ‘sterk’ de elektrische stroom door een stroomkring is. De stroomsterkte geeft aan hoeveel elektrische deeltjes er in één seconde op een bepaalde plek in de stroomkring voorbij komen. Hoe meer elektrische deeltjes er per seconde voorbij komen, hoe groter de stroomsterkte.
De grootheid is stroomsterkte, heeft het symbool I en de eenheid is ampère (A). Je zegt bijvoorbeeld, deze schakeling heeft een stroomsterkte van 4 A (I = 4 A).
Het maakt niet uit waar je een stroommeter in de stroomkring opneemt: links of rechts van het lampje. De stroomsterkte is namelijk op elke plaats in de stroomkring even groot.

Een batterij is een spanningsbron. Een spanningsbron zorgt ervoor dat de deeltjes in een stroomkring in beweging komen door ze elektrische energie mee te geven. Dit noem je de spanning. Hoe groter deze spanning, hoe meer energie er per deeltje wordt meegegeven. Een grotere spanning zorgt ervoor dat er meer deeltjes er gaan stromen. Hierdoor wordt de stroomsterkte groter.
De grootheid is spanning, heeft het symbool U en de eenheid is volt (V). Je zegt bijvoorbeeld, deze spanningsbron heeft een spanning van 7,5 V (U = 7,5 V).