Je injecteert antigeen in een muis. Vervolgens isoleer je uit de milt van de muis B-cellen, die antistoffen produceren, namelijk de antisof tegen het toegediende antigeen. Deze B-cellen laat je fuseren met kwaadaardige cellen, die voortdurend blijven delen. Je selecteert de cellen die de betreffende antistof produceren. Deze laat je in celcultuur verder groeien. De cellen produceren de gewenste stof.
Monoklonaal wil zeggen: afkomstig van één celkloon.
Aan de celmembraan.
Koolhydraten en eiwitten.
O is een korte keten, de ketens van A en B zijn langer.
Uit een oorspronkelijke cel met korte glycoprotiëneketens hebben zich cellijnen ontwikkeld met verlengde ketens. Waarschijnlijk was dit een voordeel bij het herkennen van lichaamseigen cellen.