Week 8

Hoe stel je een filosofische vraag?

Aha! Hier komt het echte werk! Zoek in het huis een rustig plekje waar je tegenover elkaar kunt zitten. Zorg ervoor dat je niet te moe bent en dat je je niet moet haasten. Probeer zo ontspannen mogelijk na te denken. Respecteer (denkpauzes van) elkaar .Misschien dat de vragensteller zijn vragen beter op papier zet om te voorkomen dat dezelfde vragen gesteld worden. Probeer met het stellen van de vragen zo min mogelijk suggestief te zijn (bijzonder moeilijk, want je bent al gauw suggestief bezig zonder dat je het zelf weet). Beschouw elkaar als gelijken (vooral voor de volwassenen een moeilijke kwestie); laat je niet verleiden tot het inkapselen van de gedachten van het kind. Jongleer met maar een filosofische vraag: dat is de hoofdweg. Betreed zo veel mogelijk zijweggetjes door andere van de hoofdvraag afgeleide vragen te stellen (zie ook de bladzijde over Voorbeelden). Vergeet niet af en toe terug te keren naar de hoofdweg. Er zijn veel doodlopende zijweggetjes. De hoofdweg leidt naar een andere buurt. Het is beter dat je je beperkt tot de eerste buurt. Filosoferen doe je slenterend en niet als een snelwandelaar.

Het stellen van vragen kent geen strikte methode. Het is eerder een kunst. De jongleerkunst... Vragen die af zijn, bestaan niet. Net zo min als kant en klare antwoorden.

Neem bij het vragenstellen die instelling aan, waarbij je gemakkelijk van de andere kant van het gelijk overtuigd kan worden. Maak er geen wedstrijdje "wie het beste kan denken" van; dan kan je beter gaan quizzen en de filosofie met rust laten. Je kan de dialoog geslaagd noemen als je bij het vragen stellen en antwoorden geven creatief en kritisch bent geweest. Dus hoe stel je het beste een filosofische vraag? Door eerst en vooral zelf op zoek naar een antwoord te gaan! Dan kan je de beste vragen stellen, en dan volgt de rest vanzelf. Veel denkplezier!

Dialoog met Sander, 8 jaar:
V.: Heeft een boom een geest ?
A.: Nee.
V.: Heb jij een geest ?
A.: Ja.
V.: Wat doet jouw geest ?
A.: Hij leert me werken.
V.: Bedoel je met werken: leren, spelen, bewegen,slapen ?
A.: Ja.
V.: Ook leven ?
A.: Ja.
V.: Leeft een boom ?
A.: Ja.
V.: Als een boom leeft, dan werkt hij toch ?
A.: Ja.
V.: Werkt hij net zo veel als jij ?
A.: Ja.
V.: Kan een boom leren, spelen en bewegen ?
A.: Nee.
V.: Dus jij doet meer dan een boom ?
A.: Ja.
V.: Als je kan werken, heb je een geest, nietwaar ?
A.: Ja.
V.: Als een boom kan werken, dan heeft hij toch ook een geest ?
A.: Ik weet het niet.
V.: Zou een boom iets anders hebben dan een geest ?
A.: Ja, gewoon een binnenkant.
V.: Is jouw geest een binnenkant ?
A.: Ja.
V.: Kan jij je geest voelen ?
A.: Nee, maar de geest kan wel werken.
V.: Dus is de geest een soort motor voor je lichaam ?
A.: Ja.
V.: En de boom heeft geen motor nodig ?
A.: Nee.
V.: Waarom niet ?
A.: Want hij zuigt alleen maar water.
V.: Zuigt een boom vanzelf ?
A.: Ja.
V.: Drink jij vanzelf ?
A.: Nee.
V.: Dus je weet dat je drinkt als je drinkt ?
A.: Ja.
V.: En een boom kan dat nooit weten ?
A.: Jawel.
V.: Dus een boom drinkt vanzelf en hij weet het.
A.: Ja.
V.:En jij moet weten hoe je moet drinken voordat je gaat drinken ?
A.: Ja.
V.: Zorgt je geest dat je iets kan weten ?
A.: Ja.
V.: Kan een boom iets weten ?
A.: Nee, hij kan niets weten.