4. Argumenten voor de evolutietheorie

Er zijn verschillende argumenten die de evolutietheorie onderbouwen. In gesteentelagen in de aardkorst worden soms fossielen aangetroffen. Hieruit blijkt dat het leven op aarde zich in de loop van de tijd ontwikkelde.

Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen, of afdrukken van organisme in gesteente.

      


Fossielen kunnen alleen ontstaan als de overblijfselen van organismen niet wegrotten en vergaan. De resten worden bedekt met sedimenten (afzettingslagen van zand- of kleideeltjes). Als dit snel gebeurt, krijgen bepaalde schimmels en bacteriën die in de bodem leven niet de kans om de resten helemaal af te breken. Als de sedimenten ongestoord blijven liggen komen er andere aardlagen overheen. Over een periode van tijd verstenen de sedimenten door de druk van de bovenliggende aardlagen tot sedimentgesteenten.


De kans is klein dat je een volledig gefossiliseerd organisme vindt. Zachte of weke delen vergaan te snel. Van schelpdieren worden dan ook meer fossielen gevonden dan van wormen. Uit de gefossiliseerde organisme proberen we een voorstelling te maken van hoe het organisme eruit heeft gezien. Zoiets noemen we een reconstructie.

Hoe dieper je in de aardkorst komt, hoe ouder de fossielen zijn. Soms vind je in verschillende aardkorsten hetzelfde organisme terug, wat aantoont dat deze soort over een zeer lange periode van tijd heeft bestaan.
Echter komt het ook voort dat een soort maar in één aardkorst voorkomt, wat aangeeft dat die soort maar een korte periode heeft geleefd en daarna is uitgestorven. Dit is een belangrijk argument voor de evolutietheorie, aangezien deze stelt dat in de geschiedenis van de aarde soorten ontstaan en weer zijn verdwenen.

Een ander argument voor de evolutietheorie is de overeenkomst in DNA. Tegenwoordig is de DNA-sequentie via onderzoek snel bepaald. Hoe meer de DNA-sequentie van twee verschillende soorten overeenkomt, hoe meer de soorten aan elkaar verwant zijn.

Ook overeenkomsten in embryonale ontwikkeling is een argument voor de onderbouwing van de evolutietheorie. Er bestaan overeenkomsten in de embryonale ontwikkeling bij verschillende diersoorten. Vooral in het begin van de ontwikkeling lijken de embryo’s sterk op elkaar, maar tijdens de verdere ontwikkeling beginnen ze steeds meer van elkaar te verschillen.

Veel organismen hebben overeenkomsten in bouw. De arm van een mens, de vleugel van een arend, de voorpoot van een mol en de voorvin van een walrus hebben een verschillende functie. In het plaatje hieronder zien je de skeletten van deze organen, met overeenkomstige beenderen in dezelfde kleur. Je ziet dat deze beenderen grote overeenkomst in bouw vertonen.



Het laatste argument voor de evolutietheorie die wij hier bespreken, is het bestaan van rudimentaire organen. Door aanpassingen aan het milieu kunnen bepaalde organen hun functie verliezen. Deze organen kunnen dan in de loop van de evolutie verdwijnen. Soms zijn nog resten van deze organen bij organismen terug te vinden. Deze resten noemen wij rudimentaire organen. Een voorbeeld hiervan is de blindedarm. Bij veel plantetende dieren is de blindedarm aanwezig voor de vertering van de hele stevige celwanden. Tegenwoordig kookt de mens alles, en worden de celwanden zo flexibel dat ze in de darmen al afgebroken worden. Eigenlijk is de blindedarm dus helemaal niet meer nodig, maar toch is hij nog steeds aanwezig in het menselijk lichaam.

 

 

 

Oefenopdrachten onderdeel C

 

  1. Wat is evolutie?  

    1. Evolutie is een geleidelijke ontwikkeling, waarbij steeds ingewikkelder gebouwde organismen ontstaan.  
    2. Evolutie is de ontwikkeling van het leven op Aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen.  
    3. Evolutie is het ontstaan van een nieuwe soort, doordat een andere soort uitsterft.  
  2. Waardoor duurde het zolang voordat Charles Darwin zijn boek 'On the origin of species' eindelijk publiceerde? Noem minstens 2 oorzaken.
  3. Verklaar in je eigen woorden wat natuurlijke selectie inhoudt  

  4. Geef een voorbeeld van de wijze waarop een soort door natuurlijke selectie kan uitsterven als bijvoorbeeld het klimaat verandert.  

  5. Niet elke vink van dezelfde populatie heeft dezelfde snavelgrootte, er is dus variatie in de vorm van vinkensnavels. Snavelgrootte is een erfelijke eigenschap.  

    1. Als een vrouwtjes- en mannetjesvink beide een kleine snavel hebben, wat voor snavel verwacht je dan bij hun jongen?  

    2. Stel, het hebben van een kleine snavel is een recessieve eigenschap, wat voor genotypen hebben de ouders dan?  

    3. En wat voor genotype zullen de jongen krijgen?  

  6. Alle vinken op dit eiland vormen een populatie vinken. Stel dat de vinken met kleine snavels beter eten kunnen vinden dan de vinken met grote snavels. Hoe verandert de populatie vinken dan?

  7.  

    1. Bekijk dit filmpje over Darwin:  schooltv.nl/video/wie-was-darwin.

    2. Darwin maakte tijdens de ontwikkeling van zijn evolutietheorie een aantal denkstappen. 
      Hieronder zijn acht denkstappen met 1 t/m 8 aangegeven. De denkstappen staan niet in de goede volgorde. 
      Zet de denkstappen in de volgorde waardoor Darwin zijn evolutietheorie bedacht.

      1. Ieder organisme produceert meer nakomelingen dan er uiteindelijk in leven blijven (feit).

      2. Normaal blijft de populatiegrootte constant (feit).

      3. De hulpbronnen (zoals voedsel, ruimte) zijn onvoldoende voor alle nakomelingen (feit).

      4. Ieder individu is uniek en verschilt van andere individuen van dezelfde soort (feit).

      5. Sommige individuele variaties zijn erfelijk (treden weer op in het nageslacht) (feit).

      6. Strijd om het bestaan (conclusie).

      7. Natuurlijke selectie: afhankelijk van de omstandigheden zullen sommige variëteiten het makkelijker hebben om te overleven dan andere (conclusie).

      8. Dit kan na vele generaties aanleiding geven tot het ontstaan van nieuwe soorten (conclusie).