1. Geslachtelijke voortplanting

In een lichaamscel zijn dus 23 chromosomenparen. Dit zijn diploïde cellen, vaak aangeduid met 2N (2N = 46). De chromosomen bevatten genen. Zusterchromosomen (bijvoorbeeld chromosoom 3 van moeder en chromosoom 3 van vader) bevatten genen die coderen voor dezelfde eigenschappen, het is een allelenpaar.

Op chromosoom 3 zou bijvoorbeeld de eigenschap (gen) voor de neusvorm kunnen liggen. Mogelijk codeert het gen op het chromosoom 3 van vader voor een spitse neusvorm, terwijl het gen op chromosoom 3 van moeder voor een ronde neusvorm codeert. Wanneer dit gebeurt, ben je heterozygoot (hetero = ongelijk) voor de eigenschap neusvorm. Heb je een allelenpaar met twee genen voor een spitse neus (of twee genen voor een ronde neus), dan ben je homozygoot (homo = gelijk) voor de eigenschap neusvorm.

Geslachtscellen bevatten geen 46 chromosomen (2N), maar 23 chromosomen (N). Zulke cellen zijn haploïd. Tijdens de bevruchting smelten de haploïde cellen (eicel en spermacel) samen en creëren ze een diploïde cel (2N).
De vorming van geslachtscellen (N) wordt meiose of reductiedeling genoemd, en de vorming van lichaamscellen (2N) wordt mitose genoemd.

Over het algemeen wordt één eicel (N) in de baarmoeder bevrucht met één zaadcel (N), en vormt het een nieuwe cel (2N), die uitgroeit tot lichaam. Heel soms worden twee eicellen bevrucht door 2 zaadcellen. Er ontstaat dan een twee-eiige tweeling.

               

      Een twee-eiige tweeling             Een eeneiige tweeling


Het kan ook voorkomen dat een bevruchte eicel (2N) tijdens de daaropvolgende delingen splitst, nu ontstaat er een eeneiige tweeling.