Stap 1: De-agrarisatie en industrialisatie

Uit rubberbomen wordt latex afgetapt,
een stof die rubber bevat. Rubber
werd vooral na de uitvinding van de
auto een van de belangrijkste
uitvoerproducten van Zuid-Amerika.

Kijk naar de video.

In de tijd van de vooral Spaanse en Portugese overheersing was Zuid-Amerika vooral agrarisch. De meeste mensen werkten in de landbouw en het grootste deel van het BBP werd door de landbouw gerealiseerd.

De landbouw was deels ingericht voor de teelt van cash crops (handelsgewassen): Het op grote schaal verbouwen van landbouwgewassen, niet voor de eigen consumptie maar in dit geval voor het moederland van de kolonie.
Een ander deel van de landbouw was ingericht voor de teelt van food crops, gewassen die als voedsel dienden voor binnenlands gebruik. Niet alleen voor de boeren zelf, maar ook voor mensen die in steden woonden of voor bijvoorbeeld de mijnwerkers die in Bolivia werkzaam waren in de zilvermijnen.

Nadat de Zuid-Amerikaanse landen zelfstandig waren geworden, was het regeringsbeleid nog steeds vooral gericht op het bevorderen van de export van handelsgewassen zoals koffie, bananen en rubber en ook van metalen en andere delfstoffen (zoals Venezolaanse aardolie) met de bedoeling deviezen binnen te krijgen. De regering van Brazilië, van Argentinië en van andere landen riepen de hulp in van Britse en Amerikaanse bedrijven om havens, wegen e.d. aan te leggen om de uitvoer van deze producten en ook de invoer van consumptiegoederen uit het buitenland makkelijker te maken.

Intersectoriale verschuiving

In de jaren 10 van de 20e eeuw begon in Zuid-Amerika de industrialisatie. Dat wil zeggen dat steeds meer mensen werk vonden in de industrie en dat de industrie een steeds groter deel van het BBP voor zijn rekening nam. Met de opkomst van de industrie begon ook de intersectorale verschuiving, een proces waarin het aandeel van de sectoren in de werkgelegenheid en het BBP van een land verandert.

Primaire sector: landbouw

Tussen 1930 en de jaren 60 zette dit proces vooral in Brazilië en Argentinië krachtig door omdat de regering van deze landen de opbouw van de industrie stimuleerde. Tegelijk vond er de-agrarisatie plaats, een proces waarbij de eenzijdige gerichtheid op de landbouw en de afhankelijkheid van de plattelandssamenleving van de agrarische sector zodanig afneemt dat deze sector van ondergeschikte betekenis is geworden.
Dit proces werd in de hand gewerkt door het samenvoegen van kleine landbouwbedrijven tot grote en het inrichten van nieuwe, grote landbouwbedrijven waarbij ook de productie per hectare opgevoerd kon worden door het gebruik van kunstmest, landbouwmachines en bestrijdingsmiddelen. Het suggereert een efficiënter gebruik van de grond, maar ondertussen is er ook nog de onderbenutting van veel grootgrondbezit. Al met al trokken hierdoor talloze landarbeiders, die hun werk verloren, naar de steden waar ze een baan konden vinden in de industrie. Toch bleef de landbouw een grote rol spelen in de economie omdat de uitvoer van handelsgewassen een grote bron van inkomsten was voor de landen in de regio.

Ten slotte begon ook de tertiairisering, een proces waarbij de dienstensector een steeds grotere rol krijgt in de werkgelegenheid en een steeds groter aandeel krijgt in het BBP vergeleken met het aandeel van de landbouwsector en de industriesector.