![]() van de dictators in Zuid-Amerika |
![]() |
Suriname werd een Engelse kolonie in 1650, maar al in 1667 door de Nederlanders op de Engelsen veroverd. Tot 1954 was het een Nederlandse kolonie. In dat jaar werd het een apart land binnen het Koninkrijk der Nederlanden. In 1975 werd de Republiek Suriname een zelfstandige democratie. Vijf jaar later kwam daar door een staatsgreep een einde aan. Sergeant Desi Bouterse greep er toen de macht. Het leger regeerde 10 jaar lang onder zijn leiding. |
Toen Portugezen, Spanjaarden, Nederlanders, Fransen en Britten Zuid-Amerika koloniseerden, kregen die kolonies elk een onderkoning of gouverneur als bestuurder. Die trad op namens en was verantwoording schuldig aan het staatshoofd van het moederland, meestal een koning of koningin. Deze koloniale bestuurders konden in redelijke vrijheid zelf bepalen hoe ze het beleid uitvoerden dat hen door de regering in het moederland werd opgelegd. Ze hadden hun eigen rechtspraak en een eigen systeem van belastingheffing en opereerden min of meer zelfstandig. De oorspronkelijke bevolking had zijn eigen bestuurders (vorsten), een eigen rechtspraak, een eigen systeem van belastingheffing en ook zijn eigen woongebieden.
Vanaf 1750 braken opstanden uit van oorspronkelijke bewoners tegen hun Spaanse koloniale bestuurders. De bekendste opstanden waren die onder leiding van Túpac Amaru II bij Cusco in Peru en die onder leiding van Túpac Katari rond La Paz in Bolivia. Aanleiding voor deze opstanden was een hervorming van het bestuur in de Spaanse kolonies.
Deze opstanden waren de opmaat voor de dekolonisatie van het grootste deel van Zuid-Amerika. Daarbij werden de meeste kolonies zelfstandige landen. Ze werden ook republieken, behalve Brazilië dat eerst een keizerrijk werd en pas later een republiek.
Deze nieuwe landen werden soms op min of meer democratische wijze bestuurd. De landen hadden van begin af aan te kampen met een probleem waar hun opeenvolgende regeringen tot op de dag van vandaag niet goed raad mee hebben geweten: grote inkomens- en vermogensverschillen en dus sociale verschillen tussen verschillende delen van de bevolking.
In de 19e eeuw en tot omstreeks 1930 hadden de nieuwe landen een agrarische samenleving met een elite van grootgrondbezitters die beheerders waren van grote landbouwbedrijven. Sommige van deze bedrijven waren in handen van rijke Amerikanen en andere buitenlanders.
De nieuwe landen verdienden aanvankelijk het meeste geld aan de uitvoer van koffie, suiker, vlees (vooral uit Argentinië) en andere landbouwproducten naar de landen waar de Industriële Revolutie had plaatsgehad (zoals Canada, de Verenigde Staten en landen in Europa). De landen kenden een slechte ruilvoet: grondstoffen en landbouwproducten gingen het land uit voor lage prijzen en voor geïmporteerde industrieproducten werden hoge prijzen betaald.
De afhankelijkheid van de export van landbouwproducten maakten landen op twee manieren kwetsbaar. Op de eerste plaats hadden grote landbouwbedrijven tienduizenden landarbeiders in dienst die tegen een schamel loon en onder slechte arbeidsomstandigheden werkten. Onder deze landarbeiders braken daarom geregeld opstanden uit. De andere reden waarom de landen kwetsbaar waren, kwam pas goed aan het licht in 1929 en de jaren erna.
Na deze episode stimuleerden de regeringen van onder andere Brazilië en Argentinië de opbouw van de industrie. Dat moest ervoor zorgen dat de landen minder goederen hoefden in te voeren (importsubstitutie) en dat de welvaart onder de bevolking toenam. De import verschoof van kant-en-klare industrieproducten naar halffabricaten en grondstoffen.
In de grote steden ontstonden fabrieken die talloze mensen werk verschaften. Er ontstond een stedelijke elite van ondernemers, maar ook een klasse van fabrieksarbeiders die weinig profiteerde van de opkomst van de industrie en die vaak onder slechte omstandigheden moest werken. Net als de landarbeiders kwamen deze fabrieksarbeiders vaak in opstand of hielden ze stakingen om bij hun werkgevers hogere lonen en betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen. Een nieuwe lichting politici haakte in op de onvrede van arbeiders om aan de macht te komen en een beleid van industrialisatie en van protectionisme (bescherming van de eigen industrie tegen concurrentie uit het buitenland) uit te voeren.
In de jaren 50 werd duidelijk dat deze politiek van industrialisatie geen einde had gemaakt aan de inkomens- en sociale ongelijkheid. Daardoor kregen socialistische en communistische bewegingen op het continent (en ook in Midden-Amerika en het Caribisch gebied) steeds meer aanhangers. In Bolivia kregen de socialisten in 1952 op vreedzame wijze het landsbestuur in handen. Zij probeerden de ongelijkheid met modernisering van de landbouw en met herverdeling van de landbouwgrond te bestrijden, maar dat is niet gelukt door verzet van rijke boeren en door ingrijpen van het leger. Een socialistische revolutie die wél slaagde, vond plaats in Cuba. Guerrillastrijders onder leiding van Fidel Castro verdreven het regime van de door de Verenigde Staten gesteunde dictator Batista. Castro en de zijnen wisten vervolgens, met steun van de toenmalige Sovjet-Unie, aan de macht te blijven en de gevolgen van de boycot door de Verenigde Staten te pareren.
De VS probeerden op twee manieren te voorkomen dat ook andere landen in Zuid-Amerika een socialistisch of communistisch bewind kregen: