Door de ontwikkelingen in de landbouw hoefde niet iedereen meer boer te zijn: door het overschot aan voedsel konden mensen zich specialiseren in andere beroepen. Deze beroepen noemen we 'ambachten'. Typische voorbeelden hiervan zijn timmermannen, smeden, maar ook bakkers en schilders.
Om je beroep te mogen uitvoeren moest je wel bij een gilde. Dit was een soort vereniging van mensen die hetzelfde ambacht hadden. Zo'n gilde bepaalde de prijs en lette goed op de kwaliteit van producten. Leden van een gilde zorgden voor elkaar, door bijvoorbeeld het gezin van een overleden lid geld te geven. Het lid worden van een gilde was nog aardig moeilijk. Eerst kwam je bij iemand die al lid was in te huis wonen om kleine klusjes te doen. Na een tijdje werd je een 'gezel', een soort werknemer. Uiteindelijk mocht je na jaren werk 'de meesterproef' doen, een soort toets. Hierin werden al je vaardigheden getest in een moeilijke opdracht. Timmermannen moesten bijvoorbeeld een wenteltrap maken.