Als je een tekst leest, heb je daar een bedoeling mee. Bijvoorbeeld:
Je leest een stripboek om plezier te hebben.
Je bekijkt je lesrooster om te weten in welk lokaal je moet zijn.
De bedoeling van de lezer noem je het leesdoel. De schrijver van een tekst houdt rekening met het leesdoel. Hij heeft zelf ook een bedoeling met zijn tekst. Dat is het tekstdoel. Dit doel past bij het leesdoel dat jij hebt. Als je het tekstdoel kent, kun je de tekst beter begrijpen.
voorbeeld
De schrijver van een reclamefolder voor een supermarkt wil de lezers naar de winkel lokken om iets te kopen.
De schrijver van een recept in een kookboek wil de lezers uitleggen hoe je een bepaalde maaltijd klaarmaakt.
Je hebt gezien dat elke tekst een tekstdoel heeft. Je gaat nu kijken naar teksten met de volgende tekstdoelen:
informeren: de schrijver wil de lezer iets nieuws vertellen.
overhalen: de schrijver wil de lezer aansporen iets te gaan doen.
amuseren: de schrijver wil de lezer vermaken door iets grappigs of boeiends te vertellen.