Stilstaan bij de titel (waar zou deze paragraaf over kunnen gaan?).
Verbanden leggen met de voorkennis die je hebt
(wat weet ik al over dit onderwerp;
waar staat dit in het boek;
welke dingen moet ik zo te zien nog steeds weten).
Woorden of begrippen die je niet kent, opzoeken.
Beweringen die in het boek worden gedaan, natrekken.
Zelf voorbeelden bedenken bij de leerstof.
Zoeken naar verbanden tussen stukken tekst en/of figuren en diagrammen.
Af en toe jezelf afvragen: hoe gaat dit dan in een andere situatie
(dus:"en als nu eens....., wat dan?").
Probeer bij grafieken je voor te stellen waarover het gaat.
Kijk eerst wat er langs de assen staat;
zeg tegen jezelf wat er gebeurt in de grafiek: wat zijn ze 'aan het doen';
hoe is de grafiek in verband te brengen met de tekst er omheen;
stelt helling en oppervlak in de grafiek iets voor?;
staan er diagrammen in de paragraaf die slaan op dezelfde situatie; hoe kun je een bepaald verschijnsel in een andere grafiek weergeven;
welk verhaal hoort bij een bepaalt diagram?
Van elke formule kunnen noteren:
De formule zelf.
Wanner mag je de formule gebruiken.
De onbekende op kunnen lossen (2 x a = 8)
Weet wat alle symbolen (letters) in de formule betekenen
De formule kunnen 'lezen' in gewoon Nederlands
(bijvoorbeeld: s = v x t in gewoon Nederlands is: "de afstand is de snelheid maal de tijd.
Kunnen uitleggen waarom het logisch is dat sommige grootheden (onderwerpen) in de teller staan en andere in de noemer
Aan het eind van een paragraaf al bladerend tegen jezelf zeggen: “Wat heb ik nu geleerd”.
In enkele zinnen aangeven waar het in de paragraaf om draait.