In het volgende gedeelte van deze les schrijf je een ander einde voor "Hänsel und Gretel". Om dat te kunnen doen, moet je wel de werkwoorden en de vervoeging ervan begrijpen. Eerst volgt er een uitleg over de werkwoorden in de tegenwoordige en verledentijd.
De tegenwoordige tijd.
In het Duits moet je de werkwoorden vervoegen om ze te gebruiken (zoals we dat in het Nederlands ook doen).
Voorbeeld Nederlands: ich woon, jij woont, hij woont, wij wonen, jullie wonen, zij wonen en u woont.
Voorbeeld Duits: ich wohne, du wohnst, er/sie es wohnt, wir wohnen, ihr wohnt, sie/Sie wohnen.
Er zijn dus bepaalde uitgangen.
ich -e
du -st
er/sie/es -t
wir -en
ihr -t
sie/Sie -en
Hoe vorm je dan een vervoegd werkwoord?
Nog een voorbeeld is het werkwoord "bleiben", oftewel blijven
ich bleibe
du bleibst
er/sie/es bleibt
wir bleiben
ihr bleibt
sie/Sie bleiben
*Speciale werkwoorden 1: stam op d of t?
Dan plak je na de stam nog een e.
Voorbeeld: het werkwoord arbeiten
ich arbeite
du arbeitest
er/sie/es arbeitet
wir arbeiten
ihr arbeitet
sie/Sie arbeiten