Het komt heel vaak voor, dat we niet goed weten welke ionen er in een zekere oplossing aanwezig zijn. Sommige ionen kunnen we aan hun kleur herkennen.
Opgeloste koperzouten zijn altijd (konings)blauw van kleur; de kleur wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van Cu2+(aq), koperionen die omringd zijn door watermoleculen.
Opgeloste ijzer(III)zouten zijn altijd (oker)geel van kleur; Fe3+(aq) is (bruinachtig) geel.
Van deze deeltjes moet je de kleur onthouden en herkennen. In Binas vind je informatie over de kleuren van stoffen en opgeloste deeltjes in Tabel 65B.
Als de mogelijkheden beperkt zijn en we wel ongeveer weten wat er aanwezig kan zijn, dan kunnen we met T45A een manier bedenken om het probleem op te lossen. Hoe dat werkt laten we zien met een paar voorbeelden.
Voorbeeld 1:
Een oplossing van natriumsulfiet is maar beperkt houdbaar. Na een paar maanden is alles omgezet (door oxidatie) tot natriumsulfaat. Hoe zou je kunnen uitzoeken of zo’n oplossing pas nog is ververst, of dat deze al oud is en geen natriumsulfiet meer bevat?
De vraag komt neer op: is de negatieve ionsoort SO32- of SO42-?
Het onderscheid hiertussen moet je maken met een positieve ionsoort, die met de één wel een neerslag geeft en met de andere niet. Ga dus met twee vingers langs de kolommen van SO32- of SO42-. Duidelijke verschillen (g of s) kom je tegen bij Fe2+ en bij Zn2+ en bij Cu2+. We nemen nu een oplossing van ijzer(II)nitraat (of van zinknitraat of van kopernitraat) en voegen een beetje hiervan toe aan een beetje van de oplossing die we onderzoeken. Als we geen troebeling zien ontstaan, dan is er geen sulfiet meer aanwezig.
Zien we wel een neerslag, dan is er dus nog wel sulfiet aanwezig, want de reactie Fe2+(aq) + SO32-(aq) → FeSO3(s) treedt nog op. Of er al sulfaat aanwezig is kunnen we hiermee niet aantonen.
Voorbeeld 2:
“Zit er nou calciumchloride in die oplossing of is het kaliumchloride?” Het onderscheid gaan we maken met een geschikte negatieve ionsoort. Alle kaliumzouten zijn goed oplosbaar, maar bij Ca2+ staan een paar slecht oplosbare combinaties, o.a. met CO32-. Daarom voegen we een oplossing toe van natriumcarbonaat. Zien we een neerslag, dan moet er Ca2+ aanwezig zijn. Zien we geen neerslag, dan weten we dat er geen Ca2+ in zit en dus moet het kaliumchloride zijn.
Voorbeeld 3:
We hebben een vast zout. Het kan natriumcarbonaat zijn, maar calciumchloride kan ook. Je moet nu eerst van het onbekende zout een beetje oplossen. Daarna kun je gaan zoeken naar een positieve ionsoort waarmee je onderscheid kunt maken tussen CO32- en Cl—. Of naar een negatieve ionsoort die met Na+ niet neerslaat, maar met Ca2+ wel. Merk op, dat je dit kunt uitzoeken met een oplossing van CaCl2 en ook met een oplossing van Na2CO3, maar natuurlijk niet met een oplossing van de onbekende stof zelf. Overigens zijn er nog meer zoutoplossingen waarmee het moet lukken.