In de volgende gesprekken oefen je hoe je over je eigen gevoelens kunt praten en hoe je er op kunt reageren als andere over hun gevoelens praten.
Voorbeeld: nicht leiden können – sauer sein - schlimm – schlechte Laune haben – süß – umwerfend
A: Warum hast du denn so schlechte Laune? B: Wir fahren zusammen mit den Freunden meiner Eltern in den Urlaub.
A: Was ist denn so schlimm daran? B: Die Tochter! Jasmin.
A: Die aus der 8c? B: Ja. Ich kann sie überhaupt nicht leiden.
A: Ach, ich finde sie eigentlich ganz süß. Und sie sieht umwerfend aus! B: Die steht doch den ganzen Tag nur vor dem Spiegel oder will shoppen. Ich bin echt sauer!
Übung 1
Zoek een partner voor dit gesprek.
Bedenk samen een gesprek waarin je de volgende woorden verwerkt: befreundet sein – Das ist aber eine Überraschung! – gefallen – heimlich - jemanden mögen – nett
Oefen het gesprek tot je het helemaal uit je hoofd kent. Wissel ook van rol.
Luister in de klas naar een aantal gesprekken.
Wie heeft het beste/grappigste/spannendste/origineelste gesprek gemaakt?
Übung 2
Zoek een andere partner voor dit gesprek.
Bedenk samen een gesprek waarin je de volgende woorden verwerkt: außergewöhnlich – gute Laune haben – küssen – sich kennen lernen – verliebt sein – Wie schön für dich!
Oefen het gesprek tot je het helemaal uit je hoofd kent. Wissel ook van rol.
Luister in de klas naar een aantal gesprekken.
Wie heeft het beste/grappigste/spannendste/origineelste gesprek gemaakt?
Übung 3
Zoek een andere partner voor dit gesprek.
Bedenk samen een gesprek waarin je de volgende woorden verwerkt: Das kann doch nicht wahr sein! – Das wird schon wieder. – lügen – sich streiten – enttäuscht sein – Wie schrecklich!
Oefen het gesprek tot je het helemaal uit je hoofd kent. Wissel ook van rol.
Luister in de klas naar een aantal gesprekken.
Wie heeft het beste/grappigste/spannendste/origineelste gesprek gemaakt?