Zoals je in de vorige opdracht hebt gezien, bestaan samengestelde zinnen uit twee stukken. Die stukken worden aan elkaar geplakt door voegwoorden: maar, en, want, dus, of, dat, als, omdat, terwijl, zodra.
Eén van de stukken noemen we de hoofdzin. In de hoofdzin staan het onderwerp en de persoonsvorm altijd naast elkaar. Het andere deel noemen we de bijzin. In een bijzin staan het onderwerp en de persoonsvorm los van elkaar. Een ander verschil is dat je de hoofdzin zelfstandig kunt gebruiken: de bijzin is gewoon los een gekke zin.
Let op: Soms is het andere deel óók een hoofdzin, dan heb je dus helemaal geen bijzinnen. Hoe dat werkt, leer je later. Eerst is het belangrijk dat je in zinnen met een hoofdzin en een bijzin de hoofdzin kunt herkennen.
In het menu links zie je twee voorbeelden. Bekijk de voorbeelden en maak daarna opdracht 5.