Planten zijn eukaryoten (eu- = echt, karyo = kern) en hebben dus een celkern.
Plantencellen hebben een grote vacuole. Een vacuole is een blaasje gevuld met vocht en opgeloste stoffen.
Jonge plantencellen hebben veel en kleine vacuolen. Naarmate plantencellen ouder worden, smelten de kleine vacuolen samen tot één grote vacuole.
Planten hebben een celwand die gemaakt is van cellulose. Een celwand geeft stevigheid aan de cel .
Let op! De celwand is geen onderdeel van de cel zelf. Het is tussencelstof, want het ligt om het celmembraan en dus buiten de cel.
Op de hoekpunten van aangrenzende plantencellen bevinden zich tussen de celwanden zogenoemde intercellulaire (inter- = tussen) ruimtes. Deze holtes zijn gevuld met lucht of vocht.
Planten hebben bladgroenkorrels, kleurstofkorrels en zetmeelkorrels. Deze korrels kunnen in elkaar overgaan.
Bladgroenkorrels bevinden zich voornamelijk in de groene delen van een plant en zijn nodig voor fotosynthese.
Let op! Laat je niet misleiden door het woord bladgroenkorrel. Alle planten (behalve parasitaire planten) hebben bladgroenkorrels, dus ook niet-groene planten.
Kleurstofkorrels bevinden zich voornamelijk in de gekleurde delen van een plant en zijn nodig om bestuivers en zaadverspreiders te lokken.
Zetmeelkorrels zijn kleurloos en zijn nodig om reserves op te slaan. Zetmeel kun je aantonen met jood. Als zetmeel in aanraking komt met jood, kleurt het blauw.